Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Zondag, 31 Juli 1898, ochtendChacun juge des choses du dehors selon De groote zienswijze, die dreigt verloren te gaan, en die wij moeten redden en bestendigen, is die van het leven en de wereld te zien als zijnde iets schoons. Indien gij deze zienswijze hebt leeren kennen toen uw geestelijke vermogens in den besten toestand waren, is het nutteloos te overwegen of eene bedenking, die zich voordoet in een tijd dat uw geestelijke vermogens in een minder goeden toestand zijn, en welke deze zienswijze schijnt aan te tasten, misschien juist zoû zijn. Eene bedenking, die uit eene minder goede gesteldheid voortspruit, moet noodzakelijk van onwaarde zijn tegenover eene welke uit de beste gesteldheid werd geboren. Indien gij dus weet dat in zekeren tijd uw geestelijke vermogens het best werkten, moet gij de in dien tijd verkregen inzichten voor de ware houden. Indien gij nu het stelsel of de manier van het leven en de wereld te zien als zijnde iets schoons eens onmogelijk op een bepaald onderdeel daarvan kunt toepassen, blijkt daardoor niet de onjuistheid van het stelsel, maar daardoor blijkt òf dat uw geestelijke vermogens nú zoo slecht werken, dat gij niets, en dus ook dit onderdeel der wereld niet, nú onder het ware licht kunt zien; óf dat uw geest niet bestemd is het stelsel volledig toe te passen. | |
[pagina 293]
| |
Indien gij, bij voorbeeld, begrepen hebbende dat het best is overal schoonheid te ontwaren, in een land komt te wonen waar de vereerde opperste een koning is, die in niets U schijnt te gelijken op de mannen uit vroeger tijd, die te recht koning waren van hun land, moet gij het er niet voor houden, dat hier een misstand is en de koning, met de geheele vereerende bevolking er bij, een leelijk schouwspel aanbiedt. Want het eenige, dat hier plaats heeft, is, dat daar een koning en een volk is, die U toeschijnen iets leelijks te zijn. Het eenige, dat hier plaats heeft, is, dat iets U toeschijnt leelijk te zijn. Naar gij weet (uit uw besten toestand) ligt het aan U, indien iets, wat ook, U toeschijnt leelijk te zijn. Doet zich dit geval dus voor, dan moet gij: òf betreuren, dat gij niet beter gesteld zijt, òf de gevolgtrekking maken dat gij niet bestemd zijt U met dit onderwerp bezig te houden en dus in deze verhouding niet meer denken aan den koning en het volk. Het baat niet de veronderstelling eener leelijke samenleving op te drijven tot die eener afgrijselijke, monsterlijke samenleving en dan te vragen of men die dan ook niet leelijk moet vinden. Dit baat niet, omdat een argument, ontleend aan déze orde van denkbeelden, van te voren en in zich zelf ongeschikt is om tegen de theoretische waarheid, waarvan wij uitgingen, dienst te doen. Indien gij dit argument niet kunt verslaan, volgt, - steeds gelet op de stelling, waarmede wij begonnen - daar niet uit, dat het deugdelijk is, maar alleen dat gij geen afleidingen uit uwe theorie weet te maken, tot op het plan, waarop zich dit argument beweegt. Gij weet, dat, indien gij in den besten toestand waart, gij dit argument zoudt kunnen verslaan of zoudt weten u van overdenking er van te mogen onthouden. Toen uw vermogens het best werkten hebt gij ook geleerd u in mindere toestanden naar dien besten te moeten gedragen. Gij moogt dus nu doen wat gij zoudt doen indien gij in den besten toestand waart, en u van overdenking onthouden. *** | |
[pagina 294]
| |
De vraag is niet of een afgrijselijke samenleving leelijk is of niet; maar de vraag is of gezegd kan worden dat iets in zich zelf leelijk is en of wij ons van het denken aan iets leelijks mogen onthouden. En de leer is, dat niet iets in zich zelf leelijk is en dat wij ons, dien ten gevolge, van het denken aan iets leelijks moeten onthouden, om dat het denken aan iets leelijks niet anders is dan iets leelijk denken. |
|