Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Woensdag, 2 Maart 1898, ochtendGa naar margenoot+Zou ik de Gratie niet kunnen verzoeken?... Het licht is zoo mooi vandaag. Mijn rookwolkjes dansten vlak bij mij. En een blijdschap danste in mijne gedachte. Ziet gij, het kán niet, het kán niet dat het verloren zoû gaan. O, mijn gedachte, rijs en dans er luchtig boven uit. Ik ben blij ontroerd. Ik neurie. Hoe lief is het menschelijk instrument, waarmede geneuried wordt. Ik weet het nu, waarom dit mij de liefste muziek is. Het is om dat het gemoed zelf hier de viool is, die speelt. Begrijpt gij wat dat is: gij hoort in eens een zacht en teeder wijsje, en luistert | |
[pagina 253]
| |
en merkt te gelijkertijd, dat het úw gemoed is, dat daar fluisterend zingt. Deze gebeurtenis is niets minder of meer dan de beweging der ontwakende poëzie zelve in U. Ach, dit alles wat ik hier schrijf, is nog niets, ik weet het wel. Het eene, het inbuigend stootje, het..., ja, ik bedoel dat, waarvan ik mij nu niet eens meer herinner hoe het is,... alleen, vaag, iets van onderduiken,... nu, dat doét 'et 'em, dát is het essentiëele. De kunst is de kunst van terugkrabbelen in zijn gedachte. Hoe verder gij kunt terugkrabbelen, hoe dieper Uw kunst. Terugkrabbelen of onderduiken, vást houden wat gij dan grijpt, dát zeggen, dát, maar ook niet meer, níets meer, om den wille van niets ter wereld, om den wille der voltooying niet, om den wille van het rhythme niet, géen énkele lettergreep meer, - dat is de weg tot de zuivere kunst. Dan komt er misschien niets te voorschijn, geen drama [!], geen gedicht, geen strofe, geen versregel zelfs, - goed, bèst; beter een halve regel, die geheel goed is, dan een geheele regel, die half slecht is, beter een regel die goed is dan een strofe..., en zoo voort. Gij moet niet zingen of zeggen, gij kúnt het trouwens niet. Dat ándere, begrijpt gij, die ándere, dien gij niet kent en die in U is, dié moet het doen. En als Die op een zeker oogenblik of in tien jaar niets meer te zeggen heeft dan een halven regel, dan zal geen macht ter wereld U kunnen helpen om hem meer te doen zeggen dan die enkele woorden. Zóó wil de Kunst, de Poëzie, gediend zijn. Laat dit U niet afschrikken, want het is niet zoo erg als het er uit ziet. Want als gij de kracht hebt dit voor stelsel te nemen, U te gewennen telkens in te houden, tèlkens inhouden, begrijpt gij, juist op het ware oogenblik, - dan komt, van de andere zijde, uit haar diepe en schoone schuilplaats zij, die gij zoo standvastig zoekt, en op een goeden, op een zeer goeden, dag, zult gij verwonderd merken dóor te kunnen gaan, altijd maar door, op den weg waar gij tot dan toe slechts enkele schreden kondt zetten. * | |
[pagina 254]
| |
Ga naar margenoot+Denk ook niet dat gij om de kunst van het poëtisch proza of de edele dichtkunst te beoefenen, een bijzonder soort leven nodig hebt. Als de genade bij U is, dan is het schoonste landschap en de schoonste kerk, de plaats te midden van welke gij zijt. De woning uwer gedachte zal van een architektuur van licht zijn, en de poëzie zal regenen, sneeuwen en waayen om Uw hoofd. Ieder voorwerp, tot het geringste toe, is een groote, een onuitputtelijke schat. Ligt het daar niet, zoo rustig en stil, in zich zelf volmaakt, is het niet omgeven van stilte en licht, is het niet schoon gekant of rondend, glanst het niet, glanst alles niet mín of méer, bekoorlijk weinig of overweldigend veel, munt het niet uit door de schoonheid die kleur is? Is het niet, al kan het niet, of ieder ding uitmunt boven alle dingen? Weet gij waarom ieder voorwerp een eindeloze schat is? Omdat het niet is wat het in zich zelf is, maar omdat het is de onafzienbare rij van wisselende gestalten, die het aanneemt of voortbrengt in Uw beeldende gedachte. * Sneeuw is de bloesem der lange, lange lente, die de winter is. Wist gij dat wel? Gij hadt tot nu toe alleen in gedichten iets gemerkt van de bloesemregen en van met de voeten waden door een bloementapijt. En als gij in de lente door de boomgaarden gingt, moest gij verlegen lachen om de felle overdrijving uwer dichters. Maar gij bedroogt U. Zie de witte vlokken vallen uren ver overal om U rond. Dit is de geweldige en zachte bloesemregen. Gij zijt er door bedekt. Zij liggen op Uw schouders, zij hangen aan Uw kleeren. Zij dekken Uw hoofd en liggen om Uw wadende voeten. Gij gevoelt wel, dat het warm is. Zie maar, Uw handen gloeyen. Zie maar, rood gloeit Uw gezicht, gij lacht hun tegen waar zij hangen om Uw wangen en zij hebben Uw oogen tot tranen bewogen. En zie nu maar op nu zij even wegblijven en het lichter wordt. Nu schijnt het lichtgoud op de witte boomen, en helder blaauw is het boven Uw hoofd. Ziet gij wel, dat het lente is? |
|