Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdMaandag, 7 Fehruarie 1898, ochtendGa naar margenoot+De Lente. Ik zoû zoo gaarne weten, of dit nu geluk was. (Maar ik weet weêr niet waarom ik dat zoo graag zoû weten.) Ik wandelde dan langzaam. Naast mij ging een drentlend knaapje, die wel op zijn hielen wijde stappen maakte, op zijn teenen kijkend, als een die ergends wachtend is, waar hij zich zeer thuis voelt. Een groote bruine hond was er ook bij. Die holde overal heen vol uitgelatenheid, wachtte ons af op 't pad en zette 't dan weêr op een loopen. Hij sprong uit donkre sloten, waar hij zich frisch gebaad had en schudde zich dan af zoo dat het water hem omgaf, in grooten stralenkring. Wij stonden nog al eens stil. Ik zag de stekelige uit-eindjes van sparretakken heel even bewegen voor de blauwe lucht en merkte op, dat het heel stil was. Anders zag ik weinig schoons op de aarde. Na dat ik een heelen tijd niet naar boven had gekeken, keek ik weêr eens op en daar, nog altijd zoo boven de dorre, geheel naakte, takken, was altijd even schoon de lentelucht. Dat verraste mij en stelde mij te vrede ofschoon ik toch moest weten dat zij niet kón zijn geweken. |