Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
aant.Vrijdag, 4 Februarie 1898, middagGa naar margenoot+Mijne gedachte van dezen dag was wel aan al het mooye dat ik zag. Ik was op een prachtige plaats, waar om mij heen de schoonste dingen gebeurden. Toen ik mijn hoofd wendde, zag ik aan den horizon een dichte donkere, groene stoet juist aankomen en stil staan. Een loodkleurige massa was er boven, die tot boven mijn hoofd spits toeliep onder de lucht van fijne lichte kleur, als een dreigende veldslag-figuur. Ik zag eens om en bleef stil staan. Er was daar een heel bizonder licht. En een beweging van alle kanten vol frissche kleuren. Achter de breede rij hooge warrig vol-takkige winterboomen zonder bladeren waren dichte massaas opgekomen, en kwamen er juist even boven uit. Maar deze hadden lichte kleuren, blauw, wit, licht grijs. Roode troepen stegen nog van links in licht goud-gewapper. Op het lucht van heel licht blauwe kleur daar dicht bij was de maan. Bleek zilver stond zij daar, onbeweeglijk boven het storm-misbaar. * Tegen den storm in en door een bosch van hooge boomen, waar geen zonlicht scheen, ben ik toen gekomen in een landschap van stille mooiheid. Daar ben ik van zelf langzamer gegaan. Er was een breede laan, die lichtlijk glooyend opging tot het eind in de verte. Ik keek dan weer eens naar de hoogte, naar de lucht met kleine lentewolken, en dan eens achter mij. Daar was het lichte gouden licht fel doorgebroken, zoodat het groene monsterlijke donker met nijdig wijde open muilen er naar moest kijken. Nu kwam ik, weêr vanzelf, in een smal en laag en állerliefst laantje. Er was een dak van takjes vlak boven mijn hoofd, heel regelmatig en recht gestrekt zooals een kleine zoldering. Er waren bruine blaadjes aan, maar die beschenen door het licht gouden licht van achter mij. Dit boven mij henen, met hun broosheid, hun vlinderachtige blaadjes-houding en houding van bescherreming, de loovertjes licht en daarbij de lichtbruine, en dat als een kleine gang voor mij uit. | |
[pagina 230]
| |
Nú was er toch iets! Een zeer nieuw schoon. Dát was dan reeds in het nieuwe licht van gisteren. Maar tóen was het scherp. Alleen nieuw en de bizonder frissche kleuren. Maar nu was het volkomen. Ik zag het met verraste zekerheid. Het was de Lente zelve. Boven mijn hoofd alom, aldoor. Ik voel mij machtloos staan, evenals de boomen en de schamele winterheesters, die alle zeer stil stonden en verlaten. De wolken van de lente en de blauwe lentelucht hebben hun eigen aanzien, dat ik wel ken. 't Licht van de zon gelijkt ontroerend op het licht der maan. Er waren witte wolken, die langzaam bewogen voor de blauwe lucht. Maar die witte wolken, die dicht bij de zon zweefden en van achter door de zon werden beschenen, die hun witte donzen toppen waren verlicht zóó schoon, dat ik een oogenblik niet wist of deze aardsche schoonheid van witte wolken-leden, zoet gekust door 't blanke zonnelicht, niet even schoon was als het hemelsch licht dat ik wel eens zag schijnen. Zilver en blaauw was het licht gekleurd in de geheele ruimte. Een laantje berkjes wit en zwart, zag zilverig.
Daar liep ik in, heel langzaam, en tuurde naar zoo een witte lentewolk aan blauwen horizon. Toen dacht ik aan Geluk en meende iets te voelen wat ik al éens gekend had maar héél lang geleden, toen ik nog héél jong was en ik zéker van het Leven als van ééne, onbetwistbare, heerlijkheid. * Ik denk nog aan den dag van gisteren. Hoe innerlijke Helderheid noch die aanwezigheid, die ik mijn Ziel noem, daar waren, en hoe ik toch zoo groote schoonheid zag. De wolken waren veel zachter wit dan sneeuw wit is. Zij bewogen zoo langzaam en bogen zoo langzaam open, hun zachte zonne-sneeuw-witte lichamen, dat die beweging schooner dan de grootste, onbewegelijke, schoonheid scheen. Zij leefden in de schoonheid van het licht. Die schoonheid | |
[pagina 231]
| |
was der liefde zachte goud-blaauwe lichtzee. De zon scheen zacht en wit. Op die plaats waar de witte wolken van aangezicht tot aangezicht het licht van de zon zelf ontvingen, werd hunne witheid, met licht goud licht gekleurd, bijna gelijk aan 't witte zonne-licht.
Ik geloof, dat ik de Zuiverheid nabij ben. Zag ik niet het zacht geronde blanke lichaam kussen door de goud-lichten liefde in een leven van licht, waar al het streven naar Heiligheid en Gratie scheen zich te vereenen en op te lossen in de volkomenheid der Schoonheid. En kwam toen, bij het aanschouwen van een Jong blank lichaam, dat naar de kus der liefde op ging stijgen, niet die diepe aanraking in mij van mijn leven, zoo als het was toen ik héel jong en zuiver was. |