Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Vrijdag, 21 Januarie 1898, ochtendGa naar margenoot+Dit is mijn woning met zijn lieve donkers en zijn vreemd kwijnend licht. Buiten staan mijn boomen dor en in de mist te treuren. Maar op mijn gordijnen zijn de bloemen, die te vallen schijnen in bevallig zwenkende lijnen, waar andre dansend opgaan, met hoofdjes, behaagziek achter-over geneigd om mij wat op te beuren. * | |
[pagina 206]
| |
Ga naar margenoot+Ik weet zoo weinig van mijn lotgevallen. Het is mij soms of ik zeer groote afstanden heb afgelegd. Ik herinner mij wegen, waar duister-witte mist stond, lampen, die werden aangebracht en uitgedoofd, zwart-donkere nacht, eene deur, die zich plotsling opende en het felle licht, waarvoor ik de oogen neêr moest slaan, van eene lamp, die eene needrige maagd met neêrgeslagen oogen en het hoofd beschroomd geneigd achter het behoedzaam gedragene, mij binnenbracht. Ook stonden er in éen vertrek duidelijk twee lampen te schijnen, éen bij een man, een bij een vrouw, wier licht zich niet vereende. Ik was in verre groote steden. In eene daarvan in de groote kamer van een huis, die bizonder licht was door verscheiden vensters aan de voor- en aan de achterzijde. In 't midden zat een man, die veel eenen mij wel bekenden tooneelspeler geleek, en zijn gezicht was scherp verlicht, vooral zijn oogen, die valsch en angstig schenen. Zijn handen waren koud van angst voor de mededeeling, die hij van mij verwachtte. Maar toen hij speurde dat die niet kwam, werd hij welwillend en bood spijzen aan mij en die mij vergezelden. Ik was in andre kamers, waar veel om mij gebeurde. Zusters waren bijeen, dochters met oude moeder, kleine kinderen met moeders en grootmoeder. Zij spraken zeer, gelijk een teeder hovenier van zijne bloemen, van gouden, blonde kinderharen, die zij daar zagen, hoe die zoo schoon van zellef krullen en vallen met het gebaar van klimoprankjes, die aan 't einde van hun val zich zelf steeds weêr optillen, wijl zij zoo luchtig vallen, dat zij toch weêr even opwaards zweven. Als men de haren van het kind te samen bindt, krullen er aanstonds weêr liefelijk te voren van onder 't lint, hoorde ik wel zeggen. Maar ik was er machtloos bij en kon mij niet verstaanbaar maken. In een ander huis, heel ver van daar, heb ik gedaan wat ik vroeger voor groot kwaad hield, maar het was nu geen kwaad. Alles was vreemd en duister. Ik zag een gouden ring van trouw, die aan uitgetrokken vrouwenhaar boven het water hing. Ik zag een komediespeler. | |
[pagina 207]
| |
Zijn oogen rolden in dwaze scherts, dat die er pijn van deden. Ik zag een boosdoener met bebaard gelaat, het hoofd gehuld in donkren mantel, met zijn wapen en in schemerdonker dreigend toegebogene gestalte, een argelozen knaap bedreigen, die angstig week. |
|