Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
aant.Woensdag, 12 Januarie 1898, ochtendGa naar margenoot+Ik heb u lief. Het is mij of lk wolken, die achter elkander zijn, op zij moet doen, omdat te zien wat voorstelt mijn gevoel voor u. Om het dan eindelijk, daar achter, mij ont-dekt te zien. 'k Herinner mij hoe ik gedacht heb, dat bij de woorden ‘ik heb u lief’ mijn verdre woorden zoo schoon eene beweging zouden vormen, dat zij geleken bloeyende takken van een vruchtboom, die bloeyen in en, men zoû zeggennaar, den blaauwen zonne-dag. * Ga naar margenoot+Ik heb zoo lang gekeken naar de bloemplant, die bij U staat. Het zijn maar kleine blauwe bloemetjes. Maar toch nu zoo, in 't midden van de winter. Wat staan zij op hun lange stengeltjes hoog boven hun groene bladen uit. Met blijdschap hebben wij gezien dat als de avondlamp komt zij verandren van kleur en ròze en mooyer worden. O ja, ik zie het ook, o ja, nu zie ik ook, die heele kleine witte bloemetjes pas geboren. Die nog onder de blaadjes zijn, en die er ook bij hooren. * Ga naar margenoot+Wij hebben gevaren. Weet gij wel? Het moet zoo zijn. Op het meer, in den nacht, in den maneschijn. Van de oever, onder de donkre boomen, waar kleurge lichten hingen, is de muziek tot ons gekomen. Bleeke sterren waren om de maan. Die had zilvren schijn om uw handen gedaan. Wat was uw gezichtje zacht en teêr. In de maneschaduw, op het flonkerend meer. |
|