Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdGa naar margenoot+aant.Zondag, 2 Januarie 1898, ochtendWaar ik toen was, zaten twee vogels op twee takken van een boom tegenover elkander stil op en neêr te wippen. Zij zaten hoog en helder in de lucht en zoo onbeweeglijk, dat ik twijfelde of zij niet bladen waren van den boom. De een zat met zijn zwart profiel voor de witte lucht naar den ander toe te kijken. Maar na een oogenblik zag ik, dat hij zijn hoofdje gekeerd had naar de andere zijde en dus bewogen had. Toen was er plotseling luidruchtige beweging en riepen zij iets. Ik zag ze den boom verlaten en, mij met hun vlucht mede stil draayend, laag verdwijnen achter fel groene statig met hun lange franje gedrapeerde sparreboomen, tusschen wier takken door egale felle licht-goud-gloed te zien was. Daar rees er weêr een van de twee achter van-daan aan de andere zijde, die met fel geroep hooger naar grijze lucht verdween. De andere scheen daar achter dan te zijn gebleven. Ik wendde mij en schreed voorwaards met schroom. Vlak voor mij stond vol-uit een sparreboom in een zoo volkomen helderheid, waarin zweemen van licht blaauw en goud opgelost schenen, dat zij als tastbaar was. Ik keek naar boven en zag dat er heel hoog boven mij, geenzijds een ruimte waarin het klaar licht was, een effen vlak was, blaauw van kleur. Ik zag nog boomen, die op schepen geleken, wier afhangende tuigage in den wind heen en weêr beweegt. | |
[pagina 193]
| |
Maar nu werd ik verrast daar, recht voor mij uit, heel ver door een bosch van staken en touwachtige dingen heen een rosse gloed en een vuur-rode ronde schijf mij verscheen. Dat scheen iets bizonders en heerlijks voor mij te zijn, want ik bleef er naar staan kijken alsof daar het beste te zien was. Voortgaand, keek ik telkens of achter de verre vale struiken dat rood nog te zien was, dat daar was als een brand. Maar na eenigen tijd ging mijn hoofd achter-over en zag ik dat ik op een plaats was waar het ontzach-Hjk hóog was. Een zwarte figuur als een zwerm kleine vogels, naderde snel uit het Zuiden, veranderde van vorm, ging hoog boven mij voorbij. Beneden bewoog een figuur als een mensch, op een breeden grijzen baan, niet ver van mij. * Grijze scharen, die iets zóó teeders en donzigs hadden, dat het mogelijk rijen engeltjes waren, maar mij dacht helaas, dat het wolkjes waren. Ik kan nog niet zien en nog niet hooren. En noem wolken wat engelen zijn en wind de stemmen der engelenkoren. Ik zag een gouden gedaante met een langen bazuin; maar kon haar niet herkennen. Ik ben blind en alleen. |