Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 188]
| |
aant.Donderdag, 30 December 1897, ochtendIk twijfelde aan mijn liefde voor u. Niet aan uw grenzenloze beminnenswaardigheid en niet hieraan of ik iets of iemant anders meer beminde dan u. Maar hieraan of mijne liefde iets gemeen heeft met de groote liefde, die door menschen wel is gevoeld. Zoo lang mijn verstand mijne liefde niet waarlijk kent als groot, zoo lang ik die liefde niet kan zeggen in een heerlijke muziek, die ik telkens aanvoel, geloof ik aan hare waarachtigheid nog niet. Liefde is iets dat aanwezig is of niet, en voor langer of voor korter tijd, zoo als een mensch is in een huis, en daar is voor een uur of voor een jaar. Alle teekenen waar te nemen, die blijken doen, dat men gaarne bij iemant is of aan hem denkt en daar bij zelf zich te weten bizonder van natuur, fijn van gevoel, levendig van verbeelding, - dat alles samen is nog niet liefde. Eerst op den dag, dien ik verwacht, wanneer ik onder mijne handen op het papier de woorden zien zal: hoe zij zich schikken tot een zoo schoone muziek, dat die mij geheel bevredigt, op díen dag en slechts zoo lang die muziek-wording duurt volkomen, zal de Liefde in mij bestaan en misschien door dien korten tijd van zichtbaar bestaan haar voort-durend ongezien bestaan in mij bewijzen. Zoo dacht ik, wijl dof en zonder eigenlijk te zien, mijn oogen bewogen en het doffe gloren mijner flaauw schijnende ziel in mijne blikken doelloos tuurde en zich verplaatste voor mij uit. Ik hoorde buiten den wind hevig gaan om het huis en zag een angstige klaarheid kijken door mijn ruiten. Ik zag toen hoe gij daaronder te slapen laagt, zoo geheel onbeweeglijk, het blank-witte gelaat onder het donker haar, en geheel door zwart omgeven. Ik ben u genaderd en stil gebogen blijven staan, met teedere nieuwsgierigheid neêr ziend op uw gelaat. Ik ben nog dichter bij gegaan, ik heb mij over u gebogen en vlak bij uw gelaat u toegeglimlacht. Een oogenblik meende ik | |
[pagina 189]
| |
te zien dat in uw slaap uw trekken tot een glimlach zich bewogen. Toen ben ik te-rug gegaan en heb de zwarte duisternis al meer en meer om ons zien komen. Ik heb heel voorzichtig gedaan om uw slaap niet te storen; maar toen ik de lamp bracht, zijt gij ontwaakt en van mij weggegaan.
Ik zag u mij lieflijk groeten. Gij waart geheel in wit gekleed. Gij had in uw oogen de kleur der angstige klaarheid, maar zij scheen zacht geworden en een gouden lichtje bewoog er in. Het was als zacht sterre-gestraal. Toen zijn wij diep in duisternis gekomen. Ik was zoo moe en angstig. Plotsling vroegt gij of ik daar geen licht zag. En ik zag het licht. Wij zagen beiden in den nacht een droevig licht, dat wij nog nimmer zagen. In den donkeren nacht bij het vreemde licht heb ik mij van u afgekeerd, in den zwarten nacht bij het vreemde bleeke licht. Toen het dag werd om mij heen, boven mijn hoofd een ster op mij toescheen. Toen ben ik tot het Oosten gegaan en was verbaasd door al de schoonheid, die ik zag. Uitkomend voor de blank-lichte lucht zag ik een hooge lange brug en ver daar achter pracht van licht en kleuren. Maar heel in het verschiet, laag aan de kim, de stad van mijne liefde zoo schoon rood gekleurd, als ik nog nimmer iets van roode kleur zag. Ver van de stad af, maar dicht bij mij, was eene woeste worsteling van donker zwarte en helder roode scharen. |
|