Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Maandag, 27 December 1897, ochtendDe eenzame weg was wit. Er waren groote witte planten ombuigend zoo als een fontein naar alle kanten. En kleine boomen die geleken witte rozenboompjes. De grond was als bestrooid met stof van diamant en schitterde even overal. Langs verschillende wegen ben ik gegaan tot dicht bij waar het menschengejuich was; maar tot hen dorst ik niet te gaan. Ik was beschaamd over het schoeisel mijner voeten, treurig in zijn arremoede. En het hunne is zoo glinsterend en blij om rappe voeten. Een matte lampenschijn van blanken lichtbol in den nevel met roodachtigen rand bescheen mijn witte land. Toen ben ik ingekeerd tot mijn ziek lief, die heeft mijn hand genomen, en terwijl zij verhaalde en ik zat te droomen over haar en haar verhalen, deed zij haar hand even uit mijne hand om iets te wijzen, en toen weer in mijn hand. Ik ben in den duisteren nacht gegaan waar eeredienst was voor het Kind, en in het donker is naar zijn beeld bevend mijn schemer-gouden teederheid gerezen. Daar buken stond ik in het kille donker. Terwijl ik daarin voort bewoog, tastte het kind naar mij en reikte zwijgend van omlaag mij zijne kleine hand. De wolken hangen somber over mijn witte land. |
|