Woensdag, 22 December 1897, ochtend
Met verscheidene blijdschaps-strijkages heb ik door mijn hoog wit voorportaal den kleinen man uitgeleide gedaan. Hij was blijkbaar een toovenaar en had mij veranderd in een nar. Anders begrijp ik niet waarom ik telkens zoo gracieus kuste het puntje van zijn rooden neus, waaraan een klare droppel hing.
Daarna ben ik eerst een beetje in 't zonnetje gaan loopen. Daarin heeft mij een dolle lust bekropen. Ik dacht: daar moet een feestelijkheid zijn, een zondvloed van gebraad met gouden saus, van ooft en kleurgen wijn Vlakten vol rund en wild aan het spit, boomenlanen van geel en rood, blaauw en groen ooft moeten er zijn, en fonteinen van geel gouden en purper rooden wijn.
Ik heb mij toen gestoken in een wambuis van groene zijde, in een broek van goud en rood mijn beenen en buikje beide. Een hoed met witte struisveer had ik op mijn dikke roode lachende kop. Ik ben op de zilvren tinnen van mijn witte huis gaan staan. Gouden trompetter aan den mond met scharlaken vaan er aan.
Ik heb saâmgetrompetterd van allen kant boeren, burgers en edellui van Gooi- en Eemland.
Zij zijn gekomen als in droomen van rijke fantazie. Ik dacht: nu is er geene van om mij henen waar 'k niet op nederzie.
Daar zag ik die staatsiekarossen, en daar de boerentroepen hossen.
Er waren er zooveel gekomen. 'k Zag er als takken zwaayende in de boomen.
En tot laat in den nacht na het festijn, zag ik overal in 't rond, op den grond, de schaduwen der beenen nog dansen in den maneschijn, zoo als anders daar de schaduwen van boomtakken wel zijn.