Middag
Alle deuren gingen wijd open en een kleine man is fluks binnen geslopen. Helder groen licht werd de kamer om hem heen. Goud en rood licht in de andere kamer scheen. Met een duimpje en wijsvingertje als een kleine tang heeft hij mij een handje gegeven. Hij is op zijn billetjes zitten gegaan. Schoentjes een broekje en een jasje had hij aan. Zijn hoofd leek op een geplukte haan. En hij heeft een grappig verhaaltje gedaan.
Zoo als een hartelijk lachende Heilige lacht, heb ik er om zitten lachen, met een goedaardige blonde baard, een ròze gezicht en fluweel-bruine waardeerende oogen:
Wagenvoerders hadden in den nacht een doode in zijn kist weggebracht.
Zwaar gingen de wagens door den somberen nacht.
Maar aan een herreberg gekomen en een borrel bestellend aan hun oome, den kastelein, hadden zij de stem van den doode vernomen, die ook om een borrel vroeg.
De schrik den wagenvoerders om het harte sloeg. Zij zetten het op een loopen. De kastelein met een wit gezicht patste de deur achter hun hielen dicht, met een helle gil in het nachtelijk licht.
Maar zij moesten toch teruggaan, d'een slofte aan den jaspand van den ander aan.
Zij zagen den doode bij den kop van hun paard staan.