Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdDinsdag, 21 December 1897, ochtendIk heb een vrouw zien staan, de armen hingen achterwaards, het hoofd was opgeheven, de oogen staarden dof en wijd, die zagen iets verschrikkelijks, de stem, die riep: Help mij, help mij. Ik ben opgestaan en tot deze vrouw gegaan. Ik ben nedergeknield en heb mijn hoofd gelegd tegen den boezem eener vrouw en hare liggende hand lang gekust. * Ga naar margenoot+Na dat lichten waren opgestoken, uitgedoofd en weder opgestoken, is de nacht gekomen, die donker is. In den donkeren nacht waren mijn oogen gesloten. Eerst hebben zij ver van mij een flaauw schijnsel gezien. Daarna hebben zij gezien dat het schijnsel verdween en alles was zwart. Wie schelt daar zoo gehaast aan de deur, wie schelt daar aan de groote deur? Wie schelt daar zoo heftig aan de deur in den nacht? Wie schelt daar, wie schelt daar, in den nacht, aan de deur? Wie komt daar? Wie is daar binnen gekomen? Wie gaat daar met gedruisch in den nacht door het huis? | |
[pagina 177]
| |
Wat stommelt daar zoo? Wat stommelt daar zoo aan de trap in het huis? Het lampje is uitgegaan. Wie heeft het lampje uitgedaan? Wat is dat? Wie holt daar, wie hollen daar op de trap op en neêr in den nacht? Welk volk holt op de trap, op de trap? Mijn bed is koud, mijn hoofdkussen is hard. Wie is daar in de kamer gekomen? Daar is een aan de kamerdeur. Ik heb gehoord, ik heb gehoord, iets aan de kamerdeur. Wat dreunt daar? Wat dreunt daar? O God, wat dreunt daar om het huis zoo dol in het hoist van den nacht? Wat dreunt daar, wat gilt daar voorbij om mij ? Wat gilt daar zoo hel aan mij voorbij? |