Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Maandag, 13 December 1897, ochtendIk wil, of eigenlijk: God wil - want ach, het gaat van zelf - mijn lichaam maken tot een lichaam dat doortrokken is van Goedheid. Ik houd dan nu vooral van heel eenvoudge spijzen. Ik nam een heerlijk sneêtje brood met roggebrood, maar toen ging zij een stukje koek daartusschen mij aanprijzen. Ik hoorde | |
[pagina 160]
| |
dat ik toen neen dank-je zei op een bespotlijk eigen-wijzen toon. Ik ben er toen maar gaauw op teruggekomen. En heb dankbaar de koek er tusschen in genomen. * De maan zoo droevig boven in den nevel, waarin beneden de dof-zwarte baan van 't eikgewas, in 't midden daarvan dofzwarte hoogre boomenlaan. Hij lag zoo stil en met een dof gezichtje. Ik ben bij hem gegaan, mijn groot gezicht heel zacht tegen het zijne aan. Hij zei zoo weinig en lag zóó stil. Zijn hand was koud in mijne hand. Met klein gerucht heeft hij zijn armpjes om mijn hals gedaan. Hij lag daar zoo, geheel gekleed in klein wit kleed. Een witte band was om zijn hoofd. Daar boven waren zijn kleine haren. Bleek en dof was zijn gezicht, waarin zijn oogen zoo groot en licht en donker waren. Ik had reeds in den nacht een vreemd gegil gehoord. Ik had hem reeds gezien in doffen nevel, in het wit gekleed, met zieke oogen in zijn dof gezicht. Daarna was ik gaan rijden over smalle kaden vlak langs gevarelijke waters, in een stad waar de zon niet scheen, tot ik angstig met paard en wagen in het water reed, onder de duisternis van 't grijze licht, terwijl Zij angstig in een huis was, waar een diepe gracht om henen was, en hij, die wilde, tot haar niet komen kon. * Het zilverwit gelaat van moedertje met fijne vóorlijn, waarin 't Staat, met trouwe teederheid bekeken van ter zijd'. |
|