Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdMiddagIn verteedering heb ik stil staan kijken naar het bladerloos berkeboompje, als een net van fijn gegroeide gedachten, loopend in den hemel uit. Rechts aan mijn oor suisde de wind, maar hoe ik ook luisterde, kon ik niet verstaan wat hij mij toefluisterde. Toen werd het te koud en ben ik maar verder gegaan. * Ach, ik voel mij nog wel eens kijken .... in toegeeflijkheid. In toegeeflijkheid naar wat ik in mijn hart aanbíd. Wat ben ik nog verschrikkelijk leelijk. En buiten-dien monsterlijk potsierlijk! * Tusschen-beide kijk ik op en spalk de oogen om te zien of al het mooye leven ook is weggegaan misschien. * Heerlijk regenweêr. Onder zijn kap keek het blanke gezicht van den knaap naar mij op. Het mijne was onder het zwarte regenscherm. Wat was hij mooi! Wat stonden zijn oogen klaar! | |
[pagina 159]
| |
Wij zijn toen telkens tegen elkaâr aan-gedrongen en hebben gespeeld in den donkren dag terwijl de teêre regen-nevel over 't landschap lag. Ga naar margenoot+Maar door een ruk van mij, hoewel zacht-aardig, is hij in 't bosch gevallen op den rand van 't pad, van achteren op zijn hoofd. Hij huilde zoo. Hoe gaauw komt het verdriet in vreugde. Ik heb mij neêrgebogen en hem gekust op zijn te leur gesteld betraand gezicht. Wij zijn heel langzaam naar huis gegaan en ik vroeg telkens of hij pijn had, waar hij pijn had en of hij alleen pijn of ook iets anders nog gevoelde. Heel langzaam zijn wij gegaan. Zoo langzaam heb ik hem nog nooit zien loopen. Onder tegen mij aan, mijn hand zacht op zijn kleinen schouder, die het verst van mij was, zijn bedrukt gezichtje met den puntigen regenkap er boven, een beetje neêrgebogen. Ik ben gelijk-staps met hem gaan loopen. Uit liefheid en zonder het te zeggen. Och, wat waren zijn schoentjes klein
Op den slikgrond stappend naast de mijn'.
*
Ga naar margenoot+Op den heuvel heb ik naar de lucht staan staren.
Ik dacht: die kon wel eens iets godlijks openbaren
In eens een mooye roze of gouden plek die niet
Gewoon in 't grijs behoorde. Maar ik zag hem niet.
Toen ben ik afgedaald en zag stil voor mij staan
Het Kind. Rustig en zacht heeft mij dat aangedaan.
*
|
|