Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Dinsdag, 30 November 1897, ochtendIk kijk eens naar buiten en de boomen eens aan om mij te bedenken. Die boomen staan daar allemaal, in de grijze zaal, te waggelen en te wenken. Die heele dikke schudt zijn heele bovenlijf bedenklijk heen en weêr. Ik kan niet voelen wat zij toch bedoelen. Ik zie alleen, dat zij kijken naar mijn, en zelf heel dramatiesch zijn. * Het ziele-leven is op een na het hoogste leven, daar het verwant is aan het goddelijk leven. Het is dus zeer begeerlijk. Maar ik heb bespeurd dat deze sferen verwant zijn aan die, waarin men wonderen doet of geesten ontmoet. Daar zoû ik echter voorloopig niet tegen kunnen. Ik wil geen angst, benauwdheid, afmatting of opgewondenheid; maar wel alle schakeeringen van geluk, blijheid, teederheid en tevredenheid. Tegen ongenoode geesten, die de ziel op een dwaalpad ontmoeten kon, heb ik echter een uitmuntend middel verzonnen. Ik ben een zenuwzieke en dus niet allerstoerst; nu, daarom gooide ik het dán maar in het komieke. Zoodra ik een gestorvene zoû zien verschijnen, sprong ik buiten mijn bedgordijnen. Met woeste vlagen speldeprikkig kippevel werd ik behangen; het | |
[pagina 127]
| |
waar' mij wel, ik vluchtte dan echter niet als een schrikkerig kippetje weg, maar zoû hem tegentreden met strijkages als een edelman van Lodewijk den Veertiende. Daarop stak ik mijn tong uit met een klein puntje als een moppig gestoofd peertje, en trok een lange neus als een schooljongen achter den rug van een meneertje. Als het een dame was, bood ik daarop galant, ten dans haar mijne rechter hand, wel wat vreemd voelerig als bij het kussen mijn mond noodzakelijk hare hand zoû missen en komen op mijn eigne neêr. 'k Sloeg dan mijn arm om haar middel en waagde daar een licht gekittel. Maar ach, dat waar' een wee genucht als men niets voelt dan leêge lucht. Eindelijk razend om al die ijlheid, die spotte met mijn haren-steilheid, beet ik ten slotte, hoe affreus, de geest in 't puntje van haar neus. Daarop gelastte ik den gezwinden wind met rappe vlagen een helsche wals te spelen. En onder 't toegeschiet en weêr verdwijne der trillende snaren maneschijne, danste ik in 't rond met mijne schim tot lachend vrouw Auroor kwam loeren aan de kim. Eens heb ik een meneer gekend, wiens heele neus was een dik rood gezwel, - het was een zeer gezien grondeigenaar, begrijp mij wel. Maar als dié man mij eens verscheen, dat ware delicieus. Ik hief mijn katje op en liet die proeven van dien neus. Dat waar' eerst spekje, voor zoo'n stiekem lekkerbekje. De menschenliefde zoû het niet verbieden, want die is alleen voor heusch levende lieden. Maar, het is waar, de kat próéfde het dan toch óók niet. Even min als hij dat andre katje een handje geven kan, dat hij wel eens in den spiegel ziet. *
Ga naar margenoot+Als ik wonderen kon doen,
Begon ik met te zorgen voor een millioen.
Niet voor mij zelf, maar voor mijne famielje,
Die niet afkeerig is van pudding met vanielje.
En die ook later moet naar de Universiteit
Vanwege de honorabele positie in de maatschappij,
Foe komprenei?
*
| |
[pagina 128]
| |
Ga naar margenoot+De zoon van Van Deyssel
Kan toch geen pont gaan houden op de Yssel
O roem! O Nederland
Dankbaar kus ik U de hand,
Rood, wit en blaauw!
En niet maar voor de leus.
Rood is mijn lippenliefde
Wit de tandjes, waarmeê 'k jou
toch nog even bijt
en blaauw de neus
als gij haar laat in de koû.
Beantwoord dus mijn liefde
En maak mijn ouden dag
Tot een verblijf in Italiën
Daar groeyen de oraniën
maar aan de boomen.
Maar boven dézen staat
zie ik ze als een heelen dageraad
die boven de Nederlandsche Maagd
als een wijd-vertakte geslachtsboom
haar armen in den hemel slaat.
*
Ga naar margenoot+Wat omwentling er koom'
De Nederlandsche Maagd
schuilt onder een Oranjeboom.
|