Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdMiddagGa naar margenoot+Eens in kamer vol rood en gouden lichtschijn en eens in kamer vol bleek-donkren en groenen schijn heb ik een kind, in wit gekleed gezien, vreemd daar plotseling gezien bij 't oopnen van de deur. Het keek naar mijn. Terwijl ik in gedachten zat, heb ik, in kamer naast die, waar die gedachten waren, het kind al-door, met vele namen, om zijne moeder roepen hooren. * Ga naar margenoot+Toen ik oprees van het nederschrijven der gedachten die ik in mij fluistren hoorde, hoe heerlijk was toen 't afscheid van die woorden. Een goud doorgloorde baan van innerlijke warmte rekte zich tusschen mij en 't werk. Mijn oogen vol van warme voldoening scheidden toen zij met mijn lichaam oprezen, dat die beweging in warme schoonheid voelde. * Ga naar margenoot+Het was een zachte blaauwe lucht, waar eene zachte blanke zon in gloorde, uit een toestralenden kring van veelkleurge | |
[pagina 109]
| |
kleine stralen. Ik was te vrede over den dag. De dennen stonden, zoo als altijd, groen op hun lange, helder verlichte stammen. De lieve schoonheid, die boven over 't landschap lag, maakte dat men het dorre lage eikgewas ter nauwer nood bespeurde. Ik was in 't bosch geweest en had maar stil gekeken naar 't stille licht en de lichte schaduw die over al de wrongen en de krullen van bruine en groene boomen waren, onder de doffe, maar teêrkleurige blaauwe kleine luchten met hun ronde en krullerige wolkjes. Toen zag ik mij uit het schaduwrijke bosch in het volle zonlicht treden van den lichten Weg. Ik rustte eens maar was zoo warm, en dorst niet toeven, schoon de zon mij bescheen. Zwak kwam ik thuis; Zij heeft mij spijs en drank geboden. Maar het lichaam was niet hongrig. Toen heb ik mij nedergelegd en mijn oogen gesloten voor het daglicht en al mijn leden heb ik heel onbewegelijk doen blijven. En mijn gedachten heb ik afgehouden van hun vreugden en hun eentonig speelgoed gegeven. Maar ofschoon ik mij met de hand tegen het voorhoofd had geboden te slapen, en meer dan een uur lang geen lid van het lichaam heeft bewogen en mijn gedachten hun speelgoed niet verlaten hebben, is in mijn hoofd, dat helder warm was, de slaap niet gekomen. Toch wil ik dat mijn leven zal slapen. Ik wil in één gang met het dalen en rijzen van nacht en dag, mijn wakkerheid en slapen bewegen. Toen heeft Zij mij medegenomen. Ik snoof de sterkende geur op van den vorst, die dezen nacht zal komen. Wij loopen trouw gearmd. Ik ben 't, die mijn arm door den haren geef. Want ben niet zoo heel sterk. Toen wij terugkeerden, had ik reeds gezien, dat de zon prachtig was aan de Wester kim. Maar Zij zag hem het eerst zoo als hij daar in fellen rooden gloed scheen in de Venstren van ons Huis, en riep er blij lachend over, zacht, met juichende woorden. Ik zag de zon toen ook zoo spieglen in ons glas, en ons omkeerend om te zien dat het de zon wel was, zagen wij hem als een groot oog vol schoonen schijn warm naar ons kijken. Hij | |
[pagina 110]
| |
aant. was weêr naast het kleine witte huis, tusschen de dunne boompjes, laag aan den hemel. * Ga naar margenoot+Ik heb mij hooren lachen den lach van mijnen zuivren broeder. * |
|