Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdZondag, 21 November 1897, ochtendIk liep heel wèl-gemoed te kijken, wetend dat ook dáárin Schoonheid was. Ik zag eerst niets dan witte mist, met naauwlijks te onderscheiden ròze tint van boven. Toen kwam zacht zwart het bosch daarin te scheemren. Daarna zag ik weer niets. Maar tóen moest ik blijven staan, want ik zag héele teêre schoonheid in groene en roode banen in het wit der mist. En nogmaals stond ik stil om naar het mischen van de mist te luistren. Aan de licht zwarte en teêr naakte berke-twijgjes hingen tranen. Ik zag ook bruine eikenheesters met een bizonder donkre kleur, zoo door het witte waas omgeven. Het is mij nu óok goed, nu ik niet ben in Helderheid. De kleuren en de klanken raken mij nu ook in blijdschap aan, niet met het tintelend geluk van als ik ben in Helderheid, maar bij hun aanraking word ik gewaar dat het daar bloeit in mij, gelijk de perzik en de druif omgeven van dons-zachte doorschijnendheid. Hoewel mijn Ziel een damp is en God Helderheid, gevoel | |
[pagina 106]
| |
ik dat die damp van Helderheid doorgloord is, en op die wijze in mijne Ziel God bij mij is. * O, ik besef zoo zeer, dat ik 't geen van mijn leven tot mijne kennis komt, niet zie gelíjken op hetgeen mijn oogen óm mij zien, maar dat mijn leven daarmeê één te zamen wordt. Ga naar margenoot+Hoe is het zoo gekomen, dat van de Helderheid dit in mij over is gebleven. Ik wilde gaarne beter kennen de natuur van dit gloren en hoe 't zich aan de Helderheid verbindt. Ik weet twee dingen: dat het daarin wemelt van zoete hoop dat nogmaals de mist van voor Gods aanschijn op zal trekken. En dat, - o heerelijke halve-wetenschap - als ik, in dit tijdperk van mijn leven, zeer wensch te kennen haar natuur, het zeer wáár-schijnlijk is, dat mij die kennis zal worden gegeven. Want wel eens is de wensch de werklijkheid, die daarin 't eerst te vóór-schijn komt. * Mijn ziel speelt schuilhoekje als een kleine jongen. Want gisteren was ik een oogenblik volkomen met Háár samen. Ik zag het middelst harer oogen zoo doordringend klaar. En hoewel onbewogen en meenend dat de Ziel afwezig was, zag ik daaraan toch wel dat er iets was. En toen ik later alleen in mijne kamer, blijde staand en mij omdraayend mijn beenen even bewoog van blijheid, denkend aan den stillen gang der uren, waarvan ik zoo weinig bemerk, zag ik iets dat op dat oogenmiddelst geleek in mijne kamer en meende daarin toch even de aanwezigheid der Ziel te speuren. * O, niet veel zal verloren gaan van alles wat ik op die zékere wijze gezien heb. Wat mij innerlijk heeft aangeraakt, met dat lícht-lijk trillend schokje, zal stellig op-komen in mijn beminde werk. Zoo heb ik gezien mijn kleine, blanke, blonde kind in wit gekleed. Maar wat ik zag, of wat zich zag in mij, was toch iets | |
[pagina 107]
| |
anders. Het beefde even en was snel voorbij. O, was het niet toen zij zoo ernstig verwonderd keek naar mij, of haar klein zieltje, zonder dat zij 't wist, zich in een spiegel zag daar waar geen spiegel was? Dit was het niet maar komt het toch nabij. Het was zoo klein, zoo fijn, en ook, ik kan 't bijna niet zeggen, het was zoo rein, dat het nog niet door mij gezegd wil zijn. * Ga naar margenoot+Ik kon met het kleine kindje niet zoo goed dansen op mijn knie. Want mijn armen en kniën, die hem als in een waas ontvingen, gevoelden dat ze alleen hem als een heel broos iets met zachte teederheid omvangen mochten. Want dat het breken van dat waas het schenden van iets goddelijks zoû zijn. |