Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdGa naar margenoot+Stil-LevenO ja! Laatst aan een station, - van den ijzeren spoorweg, - want, hoe wel 't nu vreemd klinkt, zijn wij toch ook in een zeker almanak-jaar - herkende ik, van de weekblad-platen, op zijn rug een minister! Een vreeslijke nieuwsgierigheid om hem goed van dicht-bij te zien, greep mij toen aan. Een minister, dacht ik, die zie je niet alle dagen. Ik had er zelfs nog nimmer een gezien! Ik spoedde mij voort en naderde werkelijk zoo dicht hem en zijn gezicht dat nog precies drie of vier spotvogeltjes tusschen zijn wang en de mijne door vliegen konden. Nu, hij had een nieuwe hooge zwarte zijden hoed op; zie je, op zijn kop. Hij had een nieuwe lange zwarte kleedjas aan. Een mooye nieuwe zwarte broek. Zwarte handschoenen met smalle witte biezen. Schoone manchetten, die goed zichtbaar waren, een wit vest, een liggend schoon boordje, een zwart strikje. Het vel van zijn wangen had een kleur van voorname gezondheid. Zoo tusschen de perzik in en de aangesneden ossenhaas, maar als ik 't zeggen mag, lichtlijk meer toe naar den ossenhaas. Licht zilvren glans van fijn vet lag er wijdend over. 't Was van | |
[pagina 97]
| |
dat vleesch, dat wordt gevormd door maische kipjes en Bourgogne wijn. Als groote druiven in lekkre serre glansden zijn oogen daarboven achter de bril. En dan had hij nog bakkebaardjes als krullerig fijne pruikjes zij. Niet meer dan twee of drie reeds witte draadjes waren er bij. Ik meende heusch te zíen - al is 't misschien wat véél verondersteld en een zweempje grootheidswaanzin - dat hij ook mij herkende, hoewel níet dat ik zijn heele stille-leven zag. Althands terwijl zijn statige beweging reeds lichtelijk was verstoord daar hij zijn kilometerboekje niet kon vinden en ijlings her en der tastte in zijn jas, daar rechts de jas dan weêr de poets hem bakte boven zijn schouder te gaan staan als woû hij hem ontvlieden, dan weêr de kool hem stoofde van breede krinkels op zijn rug te trekken als werd hij zeer zwaar uitgelachen achter zijn rug en spiegelde die rug dat te-rug, en eindelijk zijn hoed hem zelfs de muilpeer gaf van door al dat bewegen naar 't linker oortje af te zijgen, - schokte hij plotsling statig op tot hooge waardigheid, en geleek iets als een opperste notaris, die door een straatjongen wordt beloerd, die klaar staat met een paardevijg. Ik ging achter hem de wachtkamer door en aan den andren kant keerde hij zich om en bleef stil staan en keek mij aan. Hij stond op zijn achterste beenen en keek mij aan als een notaris die allengskens in een superbe blank en ròse pracht-big wordt veranderd, met schuchtere nieuwsgierigheid kijkt naar den wreeden man in 't wit. En denkt dat de straatjongen wel een tooneelspelend prins kon zijn, die zich nu weder heeft verkleed, en de paardevijg een gouden lepel, waarin hij heel dat deftig stille-leven verorbren zal. |