Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdMannen van de DaadGa naar margenoot+Dit zijn de mannen van de Daad. Ik heb er nog eens een gezien. Een magnifieke militair, die van ons dacht: wat zijn dat rare liên. 't Was in de eerste klasse van dat welbekende vervoermiddel, | |
[pagina 98]
| |
dat we tegenwoordig hebben, den spoorweg. Denk eens aan: een coupé van rood fluweel en daarin een overschoone militair. Wat kan men treffender ter wereld zien. Wat heerlijke verschijning: kracht, schoonheid, welvaren en geriefelijkheid. Hij had aan ... ja, wat Die aan had is mij moeilijk te beschrijven: het was éen pracht, éen geflonker van goud en schoone kleuren. Op zijn borst hing aan een gouden koord een gouden kwast; met al dat blauw en karmozijn dacht ik: dat kan niet anders zijn dan een hemelgordijn. Daar achter is de hartekamer waar 't portret des Konings hangt en waar kokend de theestoof zijner vrijgevochtenheid te zingen staat. Nog elders hingen kwasten. Soms duizelde het mij en leek hij wel éen Gouden Kwast, waaraan men maar te trekken had om niet alleen den heelen trein stil te doen zijn en alle reizigers te doen uitstappen en daar buiten voor de raampjes te doen knielen terwijl langzaam met Hem alleen de sneltrein verder ging, maar om te gelijk het Volkslied uit zijn bloeyend meer dan bloedend roode lippen te doen galmen, begeleid door het ontroerd gekrijt van de lokomotief, die daarna dansen zal, heelemaal mal door zooveel eer. Ook dacht ik soms dat het die gouden kwast was, die ons rijtuig met dien gouden schijn geschilderd had alsof't vol gouden tientjes zat, die allen met het beeld des Konings prijkten. De lippen in de schaduw van de machtige en eedle snor geleken warm verscholen kersen in bloeyenden boomgaard van het vaderlandsch welvaren. De oogen, - permiteer, ik durf niet meer - hoe zal ik die bezingen? Het waren bruine karbonkels, die bij voorbeeld op een paard, onder een paraplu en schuin boven een moedig gloeyende sigaar, op de Mooker hei verbazend ontzachwekkend moeten turen kunnen of 't gevaar ook naakt. O ‘naakt’, dit wordt gevaarlijk. Hij zelf is 't naakt gevaar, die maakt dat ik aan niets meer dan aan hem zal kunnen denken. Bij zulk een verschijning vervallen tijden, zeden, landsaard en verschil van kunne. De zon van Griekenland straalt van de sterren zijner borst. Ik hef het roode vaandel van verzet tegen | |
[pagina 99]
| |
alles, in bovenmenschelijke liefde- op, en ... als ik verder ging zoû dit op déze hoogte toch niet anders wezen dan dat ik de roode lippen van mijn Held als bessen van álgeméene schóónheid had uitgelezen, en 't is het móóiste in plaats van verráad, als tot één wezen Man van Gedachte zich paart aan Man van de Daad. Het waren oogen, die behalve nooit-vertsagen ook aardige zin voor kleine levensdingen lieten raden. Zoo als, met kameraden samen, - 't is nu toch vredestijd - veel keus en smaak bij 't kiezen van een taartje. Men verlegt dan even de lastige degen en komt allicht er eentje met konfituren tegen, dat eerst de oogen met hun blik zoo smaaklijk eten misschien wijl zij daarin hun evenbeeld herkennen: de onschuldige en toch donker-ziende konfituur komt over-een met de militaire natuur. De heele natuur werd militair toen ik zoo doorging. Telegraafpalen magere schildwachten, met oogen, van voren en van achter, zeer uitpuilend van zijn op zijn qui-vive, om te vernemen wat den generaal believe. De boschjes waar de wind in morde ongedrilde rekrutenhorden. Vrienden, dat zag ik allemaal
Op de schoone borst van den generaal.
Ik ben altijd zoo bang dat zoo'n Persoon
Zijn sabel eens zal trekken
Eén oogenblik krankzinnig ongeduldig denkend:
‘Waar heb 'k hem anders voor!
'k Zal jou d'r eens meê nekken!’
* |