Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
aant.16 November 1897, Dinsdagochtend
Ga naar margenoot+Zóo moet het zijn.
* Ga naar margenoot+Góéd is het eerst als gij bemerkt meer te beminnen dan te beminnen te beminnen. * Ik ben een frissche ochtend met grappige vogeltjes. Daar zoo, toen ik iets van mijn theelepeltje aftikte tegen het schoteltje, moest ik dadelijk denken hoe zot een gewezen kellner op zijn neus zoû kijken die, op zijn beurt heerig zittend in een koffiehuis in-gedachte, plotseling opsprong roepend ‘aannemen meneer’, toen 'r om een kellner werd getikt. Zoo ontspringt nog al eens bij geluidjes of gezichtjes aanstonds een schilderijtje, lief of grappig, in mijn hoofd, - ik kan het niet hèlpen - al naar het met het binnen-wedertje gesteld is. Dit zijn spelletjes aan d'oppervlakte maar die toch wel aardig zijn als kinderscheepjes op een meer, waarin de hemel spiegelt. * Mijn lijf is een bewegelijk akteur. Van de zomer, met het warme weder, nogal meest met de zinnen levend, is mij van voren een buikje geboren. Met groot genoegen hebben wij dit allen waargenomen. Maar ik toch ook met schrik. Ik vond het wel een beetje gek en heb reeds vaak den draak er meê gestoken alsof het daarvan sterven kon. Ik heb gezegd dat als ik dood ging, want in weêrwil van dat buikje was ik akelig en genas alleen even als ik er weêr naar keek - zij mij in een kist moesten leggen met in 't midden een bolle glazen stolp en het met rozen gekranste buikje daaronder. En het opschrift: ‘Hij rust te vreên, want kijk, zijn doel had hij bereikt. En wat een deftig lijk.’ Maar nu met de koelere herfst mijn gemoed is ontwaakt en mijn geest zich niet ongracelijk beweegt - mijn gemoed was een schoone slaapster, mijn geest een doodziek prinsje - en nu ik mij, in werkelijkheid, meer voed met maneschijn en | |
[pagina 93]
| |
geur van brem en eikenbladen, - nu trekt 't potsierlijk buikekuiken, dat eigelijk was de tijdelijke bochel van een, die 't leven slecht begreep en achterste-voren er door liep, - want vóor behoort de ziel en áchter de zinnen - zich reeds een weinig te-rug, zoo'n arrogante dwerg, zoo'n boef je van een bochlioentje. * Ga naar margenoot+Ik vrees zoo zeer het réus-achtige lachen, dat ik hoor in mijn levens-tuin. Want als een scherpe storm zoû het de teêre bloemen afsnijden aan den grond, rukken de boomen van schoonheid uit en storten doen in-éen mijn heele Levenshuis. * Ik herken mij niet meer...., heb ik mij ooit gekend? Ik ben hier in een schouwburg of op een oude prent. Het heele Leven speelt in hemelsche tooneelen of ben ik zelf akteur, voor God alleen aan 't spelen! |
|