aant.
Van-middag, terwijl de zon ons bescheen, gestoeid met het knaapje met zijn kleine leden. Terwijl ik met mijn hoofd lag op den grond, zag ik onder zijn armen of beenen door de groene sparren zoo schoon staan met blaauwe lucht er door. Het was of er een stille lach van vaderlijken zonneschijn was om hen henen. Wij gingen te-rug door een beukenlaan. Het stond heel liefelijk dat op die bruine jonge boomen, nog maar half ontblaârd, er zonneplekken naast de schaduwplekken waren. Ook 't knaapje met zijn lachend lief gezicht zag 'k half in schaduw, half in zonnelicht. Ik keek maar telkens om om nog even de zon in het gelaat te zien.
Maar op den weg kwam hij, zijn armen vol beladen, met reine brosse beukenbladen, waarin ik eerst hem diep gedompeld had, en wierp ze met een lach en kijken van zijn kinder-oogen, over mij, juist in 't zonnelicht zoo dat ik duidelijk als een vlam ze om mij schitteren zag.