Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Vrijdag, 12 November 1897, ochtendIk was verheugd over den zachten dag. Er was iets, dat mij heel oplettend stil deed staan. Ik weet niet wat het was, dat mij zoo stil deed staan. Vreemd was het. Een ochtend, die als een avond was. De maan, wel bleek, maar klaar. Onder de maan kwam daar een héele groote vogelzwerm aan, die mooi vloog met de vele vleugeltjes en telkens anders werd in groote lichtzwarte figuren. Ik wíst wel, dat de zon nog op moest gaan. Daar tegenover zag ik hem nu ook rood branden achter de boschjes. Ik liep er stil naar toe. De zon was als een groote ronde vuurschijf, rood. Nu werd hij goud terwijl ik nader kwam. Blank-gouden nevel was daar de lucht, als roem en eerbied, die iets heiligs omgeeft. Dofblaauw en grijs was de lucht van boven. Ik ging naar 't bergje, met de zon aldoor links en die telkens ziend. Op het bergje zag ik weêr den donker-klaren ochtend-en avondschijn, en hoe die was boven het stil-blinkende water. | |
[pagina 85]
| |
Ik ging langzaam te-rug. De zon was nu achter mij en van door-en-door goud blank en hei licht geworden. Zoo schoot hij met allerlei veel-kleurige pijltjes door de boomen-hoofden achter mij. In het glas van het huis was een weinig purper-licht, zag ik nog even. O ja, een beetje ritselende wind en blij piepende verborgen vogeltjes waren er ook bij. Ik denk, dat zij knikten, nu het boven de dorre blaâren zomer was in de lucht, net doend of zij het heel natuurlijk vonden schoon zij van binnen heel verwonderd waren. Neen, zij riepen elkaâr alleen, van het eene kamertje naar het andere: piet-piet, heb je 't al gezien, heerlijk, niet? * Ga naar margenoot+... Ja, dat zijn de bloemen, dat zijn de boomen, dit is ons huis, dat is het huis van die goeye-man die gisteren kwam, dat is de lucht, dat is de zon, dat is broêr, dat is het paardje van den melkboer, o kijk'es, het paardje heeft dorst... kijk 'es hoe-i in 't water morst... dat zijn de sterren, dat is de maan, die gaan als 't donker wordt daar staan dit is je bedje in den maneschijn en twee hoofden, die er over gebogen zijn. *
Ga naar margenoot+Tot een kind
Een vogeltje staat 's morgens op
En kamt dan eerst zijn kuifjen op
Spiegelt zich in een druppel daauw
En ziet daarin het hemelblaauw
Dan denkt-i: vrindje, zeg 'ereis,
Je bent hier in een groot paleis.
| |
[pagina 86]
| |
Dan wascht hij zich en schraapt zijn keel,
Schuyert zich af aan een berkesteel
En dan kijkt hij pas goed in 't rond
Naar 't goud en blaauw van de morgenstond.
Gaauw gaat zijn kopje heen en weêr
Want telkens ziet-i iets ánders weêr.
Hij denkt: och heer, ik ben zoo klein,
Zoû dit wel heusch mijn woning zijn?
Dan was dat zeker maar een droom
Van dat harde nest in die donkre boom...
Dan wipt hij op -, de tak wipt meê, -
En fluit eens even, heel te vreê.
|
|