Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
MiddagIk dook op en zag toen de kamer als een mooi schilderij. Alles was goed: zacht en klaar. Zij zat daar stil en schoon levend. Er was zon over haar gelaat. Ook keek ik eens en vond ook zonneplekken op de muur. Ik was zoo verwonderd. * Toen werd ik blij-verdrietig. Want zoo was het ook den laatsten dag, toen Gij van mij weg zijt gegaan. * Ga naar margenoot+Mannetje, klein mannetje, mannetje-klein, met je leedjes in je kleine kleêren, - ik zíe je zoo graag. Zoo graag zie ik je komen uit de verte van een laan. Heel hoog staan boven je hoofd de groote boomen, met hun takken naar elkaâr, over je hoofd, over je hoofd. Je ziet ze niet, maar zij zien jou wel. Daarom staan zij zoo hoog en zoo stil in de lucht. Daarom hebben zij hun groote takken, met de blaadjes mooi gekleurd, zoo heel zacht en zoo heel hoog naar elkaâr opgebeurd, wel zoo hoog als een kerkdak, en daarom maken zij geen enkel gerucht, in de lichte, lichte lucht. * De dag was zoo helder en rein
En hij met zijn groote oogen klein
En ik zag hem zoo goed.
Toen heb ik een wolk beukenblâren
Opgegooid met mijn voet
In den zonneschijn
En hij ook naar mij
En zij waren
Als een roode vlam om ons bei
In de helderheid.
|