Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdAvondGa naar margenoot+Van-daag niets moois gezien. Toch moet iedere dag wel zijn schat hebben. Ik leef zeer. Ik ben weidsch dadig. Iederen dag voel ik in mij als een hal vol rijke schoonheden. Maar het blijft meestal donker en de beelden worden niet verlicht. Welk een tocht was mijn laatste terugreis. Prachtig was ik, als een princelijk minnaar. Wat heb ik enorm gevoeld. Geen nachtelijke middeneeuwsche tocht naar burcht, met minnaar en minnares, was mooyer. Ik gevoelde, dat het hetzelfde is. Ik leefde een gedicht. Mijn leven was een gedicht, mijn leven was tot gedicht geworden leven. Ik had het zelfde gevoel in mij en deed daarnaar, waarvan de echtheid in een gedicht door de klank-expressie wordt bewezen. Het zal een éenige episode in mijn leven blijven. Ik herinner mij niet nóg eens een dergelijke harmonie te hebben bereikt, want ik Deed als een man van de Daad en ik zág mij zoo als een Dichter zich ziet. Ik reisde uit Verlangen naar mijne Ge- | |
[pagina 66]
| |
aant.liefde. Door de landstreken, langs de steden met hun torens en langs de kleine dorpen, reisde ik, met een koninklijke snelheid. Het duurde lang en ik was van een goedgeefsche vriendelijkheid tot de lieden, die ik ontmoette. Toen, uitgestegen, reed ik langs stille wegen vol maneschijn, een uur en nog een half uur, tot waar, in het bosch, de witte woning in den maneschijn stond. En ik klopte aan een achterdeur. En mijne Geliefde ontving mij in den stillen lichten nacht, en zij was in het wit gekleed. En ik was de Prins uit lang geleden tijd en ik, door tijd en ruimte heen, stootte mijn gouden beker aan met de geheven bekers der Prinsen, mijn gelijken, en als sneeuw op zon stortte het witte vreugde-schuim op de gouden vloer. |