Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Vrijdag, 29 Oktober 1897, ochtendHet onderscheid in den geestes-toestand van hem, die de wereld leelijk ziet zooals zij is en in zich zelf reeds de schoone, die hij er voor in de plaats zal stellen; en van hem, die de wereld schoon ziet zoo als zij is, en dus geen verlangen heeft er iets anders voor in de plaats te stellen, - is zoo groot niet. Het is alleen de uitstraling van het vermogen om schoon te zien, die van richting is veranderd.
Met dien, welke verlangde een schoone wereld te stellen in de plaats der leelijke, die hij zag, is gebeurd wat hij wenschte nu hij de vroeger leelijk geziene wereld schoon ziet. Immers, vroeger was de wereld leelijk, nú is zij schoon. Alleen is de verandering geschied op andere wijze dan hij zich had voorgesteld dat zij geschieden zoû. Toen hij méende te verlangen een schoone wereld te stellen in de plaats der leelijke, die hij zag, verlangde hij eigenlijk dat zíjn blik op de wereld veranderen zoû. Hij meende dat hij van de leelijke wereld een schoone wereld maken zoû. Door zijn blik op de wereld te veranderen, heeft hij van de leelijke wereld een schoone wereld gemaakt. Er is een schoone wereld gekomen in de plaats der leelijke. En dat is geschied door hem. Immers is dat geschied door dat zíjn blik op de wereld veranderd is. Het aandoenlijke is dat het vollediger geschied is dan zijn rijkste verbeeldingen gingen. Zijn verwachting was de werkelijkheid, die haar schijn vooruit wierp. * | |
[pagina 61]
| |
Gij hebt mij schooner lief gehad dan met buiten-gewone liefde. Gij hebt mij lief gehad met goddelijke liefde. Immers heeft god mij lief gehad door u. Gij zijt de wondere verschijning, in welke god gedaald is in mijn leven. * De vraag is niet: ‘in welke stemming zijn wij heden?’; maar: ‘hoe ver zijn wij heden af van god?’ * Mijn liefde tot u zal ik beoefenen als een kunst. Met groote houwen van leed-verwijdering, en met fijne haaltjes van liefheidjes, zal ik arbeiden aan het beeld van uw geluk. * Dit is iets van 't goede werk, dat mij blijft te doen, als ik u niet volkomen kan beminnen om dat god is heen gestegen uit mijn leven. * De kleine dingen in mijn gesprek, die haar leed kunnen doen, merk ik wel eens en zij niet eens. Dan verwondert mij weêr die levens-zuiverheid, dat elders denken, aan blijde dingen, dat hiervoor ongenaakbaar was. * Iets voor te wenden is een middel om het te doen ontstaan. Goedheid mag ik voorwenden al gevoel ik haar niet. Als ik gedrukt en daardoor wrevelig ben en dus mijn natuurlijke uiting zoû zijn een arme, die mij brood vraagt, weg te zenden, mag ik de daad doen, die niet met mijn innerlijke gesteldheid over-een-komt, en geven hem brood. Maar mag ik ook liefheid voorwenden? Mag ik mijn lieveling omhelzen op een oogenblik dat ik alles leelijk zie en niets voor haar gevoel? Dit mag niet. Ik heb het duidelijk bespeurd toen ik het deed. De innerlijke teederheid is noodig om te mogen aanraken wie ons het liefst is. |
|