Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdMiddagGa naar margenoot+Van-ochtend bij het opstaan was het er nog. Ik ben opgcstaan met dat heerlijke gevoel in mijn hoofd, dat een kleine jongen heeft, die dien dag jarig is. O, het was het; naauwkeurig zóo. | |
[pagina 44]
| |
Ik herken het nu bij het herdenken. Zoo ook was het lossere slapen der laatste nachten. Ik was niet gewend te slapen bij licht van blijheid. Heerlijk is het buiten-komen 's ochtends vroeg. Daar is de dag al weêr, de goede dag, die mij herkent zoo als de mijnen doen na een lange reis. Ik gevoel het aan zijn omhelzing vol zoele trouw. De frissche wind lacht en joelt om mij heen. De lucht was met smalle sneeuw-wolk-kleurige strooken met fijn blauwe en bleek groene plekken er tusschen. De bladen beginnen zeer te vallen. Ik woû niet knikkeren om mijn handen niet vuil te maken. Ik moest het wel weêr vreeselijk aardig vinden, zoo als hij daar toen voor mij liep, met zijn rug en alles heel en al gaande in de lijnen zijner kleine boosheid. Want hij is lang geen alles goed-vindend lammetje. Als ik, zonder dat hij er een redelijke oorzaak voor ziet, niet doe wat hij wil, is hij bóos. Ik vond het nu aardig, om de dadelijkheid en de sterke uitdrukking dier kleine gemoedsbewegingen; maar als hem vandaag nu eens een ongeluk overkwam en ik zag hem niet te-rug en dit was het laatste geweest wat er tusschen ons gebeurd was, met welk een diep verdriet, met welk een haat tegen mijn leelijkheid, zoû mij dan wroegen, zoû dan als azijn bijten in mijn hartesmart de heugenis dier enkele minuten. Wat zoû ik dán wenschen dagen, weken lang, met mijn handen in den modder te wroeten, als ik daarmeê koopen kon zijn lach weêr te hooren, hem weêr te zien kómen bij mij. Is hij mooi? Ik weet het niet. Ik geloof het eigenlijk niet. Maar, hoort gij wel, ik zoû hem niet anders wenschen. Ik ben uiterst bang dat iets van hem mooyer worden zal. Om dat ik zóo veel van hem houd zoo als hij is, vrées ik de mogelijkheid dat eene verandering iets van dit in mij zoû afdoen. Zijn hand, zijn kleine schooljongenshand, slecht gewasschen en gewoon, op het witte tafelkleed naast mij, - weet gij, dat die mij liever is dan het mooiste kunstwerk. Zoû ik dit, wat ik nu geschreven heb, moeten verscheuren? Ik heb het gevoel dat ik dit, o dít, niet open leggen mag... | |
[pagina 45]
| |
Want dit is mooyer dan alle kunstwerken, mijn blik in stilte over die kleine hand, behoort tot de Stilte, die hooger dan alles is. |