Het leven van Frank Rozelaar
(1982)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrechtelijk beschermdaant.Woensdag, 20 Oktober 1897, ochtend.... Altijd nog stilte buiten. Als de wind en de wilde wolken komen, zal al deze schoonheid treurig verdwijnen. Ik stond in den vroegen ochtend in het bosch. De zon steeg in stillen luister. Mijn huis staat aan den drempel van den gulden hemelhal waar de Schoonheid woont. Ik kan niet gelooven dat dit alles niet een voorbereiding wezen zoû ... Als een bruid uit het huis harer jeugd-droomen, rees in sluyers de gulden zon boven de omnevelde kasteelen. De menigte van het lage boomgewas was rijkelijk bestrooid met daauw-diamant allerwege. Hoog hadden, aan d'overkant, de populieren, die rijzige wachters, gouden glansen ontvangen op hun rosse dracht, waar zij zwijgend en schoon meê stonden.- * Ik vind dikwijls in zulke oogenblikken, dat ik niet innig genoeg gevoel bij wat ik zie. Ik zoû áltijd zeer ontroerd willen zijn en diep begrijpen, mij altijd willen veréenigen met de aanschouwde Schoonheid. Dan denk ik weêr: Dit zíen is slechts een voorbereiding om het werkelijk te erváren bij de herinnering. Maar ik ga, geloof ik, eigenlijk nooit mij eens heerlijk langen tijd iets zitten herinneren. In-tegendeel, ik heb wel eens soort-gelijke angst voor het herinneren als men heeft voor het denken van zekere gedachten, die men niet wil dat een ander, die daarbij betrokken is, denken zal. Bij mijn afwending van de Herinnering komt dit gevoel: | |
[pagina 38]
| |
dat ik dát altíjd nog kan doen, dat dat een voorraad van genoegens is, die tóch niet bederft, en die ik zal gebruiken als ik niets beters te doen heb. Het kon wel zijn dat in zekere streken van het geestesleven de Herinnering niet màg, om dat zij daar wordt aangezien als een leelijke bezigheid, als het opgraven van lijken. In het ophalen van herinneringen in het gesprek is altijd een lichte beleediging van het Tegenwoordige. ‘Wat is er een bekoorlijkheid in een goed vriend te hooren vertellen van tijden uit zijn verleden, hoe hij toen-en-toen een heerlijk leven had of wat hij daar-en-daar voor een aardig geval beleefde’. Zeker, maar de beleediging geschiedt in een levens-sfeer gelegen bóven die, waarin deze waardeering gevestigd is. Wánt, geef er maar acht op: hoe nieer gij den verhaler bemint en hoe liever u dus het verhaal aandoet, daar beneden, hoe sterker het gevoel van moeilijkheid wordt, daar boven. Er is een, heele lichte, moeilijkheid, een scherpte, in de belang-stellende vragen, waarin gij u lief afbuigt om het verhaal aan te wakkeren. Het is niet waar, dat het Tegenwoordige niet bestaat, en er alleen bestaat Toekomst en Verleden. In de verstandelijke waarneming der lagere redeneerkunde is het waar. Voor die gevoels-waarneming, wier beweging daaraan gelijk-loopend is, is het ook waar. Maar waar het besef van het Tegenwoordige schemert, is het beter. En in de kamer, waar Herinneringen en Vooruitzichten als eene storing bewegen, ligt reeds schaduw van Geluk, dat wellicht door zal breken. *** Zij leiden immers af van het Wonder der gebaar-beweging uwer geliefde. Zij verdooven den weêrklank der eindeloze ziele-gewelven, waar de echo woont van het kleine-kinder-geluid. * | |
[pagina 39]
| |
In de stilte van het Geluk, zijn de geluiden zoo weldoend, niet om dat zij door de tegenstelling de stilte beter doen uitkomen; maar om dat zij beschenen worden door de stilte, zich voordoen in dons van stilte-schijn. De stilte zelve voelen wij aan maar kunnen haar niet doorvoelen; alleen kunnen wij dat, waar zij, verzwakt, rust om de geluiden. Even als wij niet kunnen zien in de zon, maar met welgevallen kijken naar den zonneschijn op de voorwerpen. |
|