Avond
Laag hing de paarl-grijze lucht. Alles was zoo mooi om te zien. Volkomen onbeweeglijkheid. Alleen het beschóuwen van hoogste sparretakjes met hun donker-groene naaldjes tegen de lucht, deed mij goed. Ik had ook niet, zoo als anders wel, dat ik dadelijk moest ophouden met kijken, wilde het mooi blijven. Uren lang had ik er naar kunnen kijken en al-door zoû het goed gebleven zijn.
Heel bizonder stonden alle kleine stammen van de lage Sparren in hun roerloosheid, met stammenschaduwen zóo ijl onder de grijs neer-mijmerende lucht, als schaduwen van schaduwen. Het was niet vreemd noch weemoedig, maar iets als menschen-ziele-schoonheid, zoo als die wel is in donkere oogen, die hebben geweend, was in dat boschje.
Ik bespeurde juist, dat ik mij met de stilte ging vereenigen, toen de storing kwam en ik mij, om een heel klein dingetje van liefde, moest gaan bewegen. Toen was het uit.
Maar dadelijk werd ik beloond. Eerst door de verrassing van een heel fijn rijzend berkenstammetje, wit, zonder bladen, maar dat boven-aan een wonderfijne en breede uit-straling van licht gouden blaadjes droeg. Toen kwam een laan van jonge ranke berken rijk in 't fijne goud, en vorstelijk lag de grond met goud bestrooid. Toen een fel zwart boschje met enkle dunne spleten goud in zijne diepte.
Wij waren in een laan van rosse eikenvanen, toen plotseling regen viel. Waarom bleef het toen mooi? Was het dan weenen over den grooten gouden droom der stilte? -.
*