XII.
Maar neen, mijnheer Netscher, ik beklaag u in ernst, om dat gij niet het reuze-groote talent zijt, waarvoor gij u zelf schijnt te houden Gij begint pas te werken, en ik ben bang, dat de teleurstelling later vreeselijk voor u wezen zal. Ik wil u geen raad influisteren, die uw drift toch terstond zoû vertrappen, maar geloof mij: bezin u eer gij zoo voort gaat. Tracht u eens onpartijdig tegenover uw werk te plaatsen, herlees en overweeg het eens goed. Gij moet u niet vragen wat ge zijt in vergelijking met die of naast gene, want dat gij meer zijt dan velen ben ik de eerste om toe te geven, maar vraag u af, of gij groot zijt, buig u over uw schrift, en indien gij u dan herleest, zonder dat een vloed van ontroering over uw hart komt, zonder dat er slagen van verbazing op uw hersens vallen, zonder dat gij opstaat en het uitschreeuwt van vreugde, zonder dat gij telkens en telkens u zelf weêr op nieuw schitterend ontdekt, zonder dat gij woorden ziet, een taal, een kunst, die gij nergends nog zoo gezien hebt, zonder dat gij elken keer u zelf weêr betast en duizelend overdenkt en weten wilt, wie ge toch zijt en wat ge toch zijt, zonder dat een angst voor uw eigen organisme u aangrijpt en gij verbleekt en rilt en er uit de diepste diepten van uw gemoed vreemde stemmen stijgen, die vragen wat dat is: ‘het leven’ en wat dat is: gij - individu -, zeg u dan, dat gij gewoon zijt en klein, en dat gij uw eerzucht lager hebt te stellen.
Want gij zijt verdienstelijk genoeg om een doel in de letterkunde te bereiken. Gij kunt iets bescheidens en nuttigs doen.