XI.
Tusschenbeide gevoel ik een literaire teederheid voor den Heer Netscher. Ik denk dan aan hem als aan een jonger broêrtje van mij-zelf in de literatuur. Enkele jaren eerder dan hij ben ik begonnen zoo'n beetje in 't publiek aan letterkunde te doen, en après tout hebben wij toch dezelfde sympathiën en strijden wij voor dezelfde zaak.
Maar als ik dan weêr eens goed naar mijn broêrtje kijk, dan zie ik dat hij er mottig en bewrat uitziet van vernuftloosheid en onoorspronkelijkheid, en dan denk ik bij me-zelf, dat ik bedank voor zoo'n broêrtjen, ik, die wel nooit iets zeer goeds zal produceeren misschien, maar die een haat heb aan al wat naar plagiaat zweemt, en die mijn stijl en inijn denkbeelden liever voor altijd, wech zoû gooyen, dan ze op de straat der publiciteit te leiden, niet door Zola beschilderde wangen en met tanden afkomstig van Camille Lemonnier. Maar dan denk ik weêr, dat broêrtje nog te klein is om zoo lichtzinnig en koket te zijn, en dat hij zich alleen maar wat vuil heeft gemaakt bij het ploeteren in anderer werk. Foei, broêrtje, foei, broërtje! je hebt te diep gekeken in de konfiturenpot van oome Zolaas geschriften, want je heele gezichtje zit er nog vol van. En wat is er een vreemd luchtje aan je! Je hebt zeker weêr onder de rokken van tante Lemonnier gekropen! En wat zie-je der slordig uit! Stout broêrtje, och Heer, wat doeje m'n 'n desplezier, wat beê-je'n 'n morspot!