Over literatuur, (de heer F. Netscher)
(1886)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
kunstenaar in aanraking brengt, maar zijn lyriesch proza, zijn literaire ontboezemingen, ik bedoel zijn opstellen over literatuur, zijn taal, wanneer hij prijst of laakt. Een groot kunstenaar kan houden van zijn moeder, kan houden van vrouwen en houden van wijn en houden van geld en houden van honderd andere dingen in het leven. Als hij over die zaken het woord neemt, zal hij 't goed doen, om dat hij tot in de minste kleinigheden van zijn mensch-zijn artiest is en om dat hij spreekt over wat zijn liefde heeft. Maar meer dan zijn moeder, meer dan de vrouwen en meer dan de wijn en meer dan het geld, zal hem zijn kunst zijn. Zijn kunst dat is de kunst, de kunst, die hij bemint met een forsche en jaloersche liefde, de kunst, de literatuur, die hij bloedig wreekt als zij wordt beleedigd door het geslof en gekriebel van onvermogende krabbelaars, die hij slechts toelaat, dat genaderd en gestreeld wordt door vorstelijke voeten en vlammende handen. En als hij dan over haar spreekt, over de Literatuur, zijn hooge geliefde, zie dán naar zijn taal en gij zult weten wat hij is. Luister dan naar het proza van zijn goedkeuring, naar het proza zijner verrukking, naar het proza van zijn beminnen, luister goed naar het proza van zijn spot, van zijn lachen, van zijn verachtende onverschilligheid, hoor naar zijn verdriet, naar zijn klacht en zijn verontwaardiging, luister, luister naar het proza van zijn haat. Ik houd niets van het proza des Heeren Netscher. Vooreerst mis ik er altijd den van alle anderen verschillenden stempel eener persoonlijkheid in. De uitdrukking van des schrijvers oogen en den klank van zijn stem, zijn bewegingen zie ik er naauwlijks in schemeren. Zijn bewondering voor de fransche naturalisten flikkert als een waskaars in een groote kerk Zijn misnoegen tegen hollandsche letterkundigen valt op hen als handkarmodderspatten op voorbijgangers. Zijn volzinnen rijden voort als een kinderwagentjen of vloeyen heen als water in een gootsteen. Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met | |
[pagina 43]
| |
groote gebaren van handen. Ik wil den schrijver er in zien lachen en schreyen, hooren fluisteren en roepen, voelen zuchten en hijgen. Ik wil, dat zijn taal als een tastbaar en klinkend organisme voor mij opdoeme, ik wil dat, als ik hem lees op mijn kamer, hij mij, uit zijn voor mijn oog bevende letters, een geest doe gewaarworden, die mij nadert en van zijn blad zijden uit in mij op schijnt te varen. Ik houd van het proza, dat van uit de oneindigheid der kunstenaarsziel als een klankenzee komt aanstroomen, met zijn wijde golving kalm voortspoelend, naderend, naderend, altijd nader, effen en breed, plotseling verlicht door hevige glansplekken. Ik houd van het proza, dat op mij toedruischt, op mij aanraast, op mij neêrdondert in een stormenden stortvloed van passie. Ik houd van het proza, dat onbewegelijk en ontzachlijk is als bergenruggen. Ik houd van proza, dat dartelt en jubelt als een waayend zomerwoud vol vogels. Ik houd van het proza, dat ik daar zie staan met zijn volzinnen, als een stad van marmer. Ik houd van het proza, dat over mij daalt als een gouden sneeuw van woorden. Ik houd van volzinnen, die loopen als scharen mannen met breede ruggen, zich rijend schouder aan schouder, steeds elkaâr in breeder rijen opvolgend, berg op berg af, met het gestamp hunner stappen en den zwaren voortgang van hun schrijden. Ik houd van volzinnen, die klinken als stemmen onder den grond, maar opkomen, stijgen, stijgen, luider en meer, en voorbijgaan en stijgen en zingend doorklinken hoog in de lucht. Ik houd van woorden, die plotseling aankomen als van heel ver, goud te voren schietend uit een bres in den blauwen horizont, of als donkere steenklompen hoog in de lucht kantelend, diep uit een worstelenden en brandenden afgrond. Ik houd van woorden, die op mij neêrbonken als vallende balken, van woorden, die mij voorbijsissen als kogels. | |
[pagina 44]
| |
Ik houd van woorden, die ik in eens zie staan, als klaprozen of als blauwe korenbloemen. Ik houd van woorden, die mij uit den loop van den stijl plotseling toegeuren als wierook uit een kerkdeur of als reukwater van een vrouwenzakdoek op straat. Ik houd van woorden, die eensklaps, onder den dreun van den stijl door, als een neuriënde kinderstem zachtjes opklinken. Ik houd van woorden, die heel even ritselen, als gesmoorde snikjes. Ik houd van het proza, dat zijn vreugde en zijn verrukking boven mij uitsterrelt dat gloeyende zonnen van liefde ontsteekt, dat mij voert over het eile ijs zijner minachting, door de ruige, zwarte nachten van zijn haat, dat mij de groene, koperen klank van zijn spot en lachen tegenschettert. Indien gij mij behagen wilt, span dan een regenboog van taal boven mijn hoofd, waarin ik roode gramschap zie toornen, blauwe blijdschap jubelen, en lachen gele spotternij. Neem mij op en voer mij heen waar gij wilt; ik vraag niets liever dan machteloos te zijn tegen de macht van uw woord. Sla mij met uw woord, martel mij met uw woord, en dat uw woord dan weder als een kussenregen op mij neervalle. Daar heb ik behoefte aan, om dat de literatuur, de taal, het Woord mijn liefde is voor altijd. O, geef mij proza om te bewonderen, geef mij taal om lief te hebben! Mijn ziel is een groot paleis, dat ik met teederheid heb geplaveid, om er de schoone taal in te ontvangen; met het vlammende purper mijner bewondering heb ik de hooge wanden behangen; mijn gouden geestdrift blinkt er van de zaalgewelven. Als mijn geliefde er binnenkomt, dan weet mijn geest ongeziene glimlachjes te vinden, die als feeën glijden over de vloeren om haar te begroeten. In de zon van mijn liefde, die toestroomt van buiten, ruischt mijn tevredenheid als de zang van vreemde vogels er naar binnen. De rozen van mijn vreugde spreiden zich er tot een rustbed. De tranen mijner genieting weenen er tot vloeyend edelgesteente om haar leden. | |
[pagina 45]
| |
O, kom toch, kom! In den tuin van mijn paleis ranken de wonderlijke boomen van mijn verlangen omhoog; als gij komt, bebladeren zich die boomen met de zilveren woorden mijner verrukking, en mijn drift zal opzetten als een woedende wind, en ze waayen overal heen om de hoofden der menschen, en een lente zal gaan over het land, om dat ik mijn vervoering gezegd zal hebben. O, kom! Ik ben zoo eenzaam Mijn hand zal bloeyen om uw hand. Ik zal u den wijn van mijn vereering schenken. Ik zal naar u luisteren met oogen, die bidden van dankbaarheid. Ik zal u fluisteren van mijn hartstocht in een muziek van bevende, bloedende klanken. Kom! Wij zullen samen zijn alleen. Ik wacht u met gloeyende armen; mijn borst hijgt naar uw schoone gestalte. Ik zal u omhelzen met trillende lippen, en mijn kussen zullen bloesemen over uw hoofd. O, kom! Wij zullen sámenblijven den heelen dag, den heelen nacht. En de dag zal verdwijnen met zijn geluiden en de stille nacht zal liefelijker schijnen dan de dag. Ik zal al de zilveren lampen van mijn vernuft ontsteken om u altijd beter te zien. Ik zal u kussen met mijn verstand, u kussen met verbeelding, u kussen met mijn gevoel. En gij zult tot mij lachen, stilletjes lachen, o zooveel lachen, en gij zult mijn arme hoofd streelen met uw teêrste liefkozingen. Wij zullen elkaârs vlammenden adem verslinden. En wij zullen ópgaan tot elkaâr in een storm van verrukkingen, en wij zullen éen zijn samen, vergetend die waereld en die menschen daar buiten, wetend, dat wij alleen de werkelijke waereld zijn en dat er buiten ons niets is. O Visioen van het Woord! O zonnezee van passie! O hooge bedwelming van de goddelijke taal! O horizont van glansen (waartegen de siloët van Netschers proza afsteekt als een donkere vlek.) Ja, mijn bestaan is niet van het lichaam, mijn bestaan is van den geest alleen. Ik zie kleuren lichten, ik zie vormen zijn, ik zie menschen lachen. Maar zie ik dat? Neen, ik weet niet wat is. Het leven ruischt heen over mij en ik weet niet | |
[pagina 46]
| |
of het leven is... Maar in éens, daar komt het op uit den afgrond van mijn gemoed, daar zie ik het schemeren en ritselen, het stijgt hooger, het nadert altijd..., en het bruist op over mijn wankelend hart en het siddert heen door mijn aarzelend verstand. En mijn hoofd schudt neêr, en het Woord rijst, rijst over mij heen. Ik weet het Woord. Ik zie het Woord. Het Woord alleen is. |
|