IX.
De stoutste droomers van alle eeuwen gaan door den nacht. Ik zie hun bleeke hoofden schemeren en verdwijnen. Zij, die hebben gezien en hebben gevoeld, zij, die hebben geweten en hebben geweend, staan daar van verre, hoog en alleen. En zij wachten en staren, of uit het land bij de zee niet een geest zal opstaan, die tot hun hoogte stijgen mag. En zij komen en vragen, of uit het wilde water en van het wijde land, geen vervoering zal rijzen, en geen hartstocht zal breken uit, om over stelpend over de menschen te gaan, of er na Rembrand geen zal zijn, die zich blind‧gelukkig ziet aan kleuren, geen, die zich waanzinnig‧gelukkig schreit om het leven. Hoort gij hen niet; zij gaan, zij naderen, zij komen aan. Hoort gij niet hun zwaren gang? Zij hadden lief, zij. Zij waren krachten, die wilden, en machten, die konden. Daarom brandt het licht hunner oogen nog over ons neêr, daarom beven wij nog op onze stoelen, bij hun geweldigen harteslag. Zij hebben zich zelf zooveel van smart verscheurd, en zoo luid hebben zij gejuicht, dat hun bloed nog druipt over de waereld en de lucht nog wemelt van hun geluk.
En als ik hen zie en als ik hen hoor, wat raakt 't mij dan nog, of gij Netscher heet en of gij in Holland schrijft op papier over wat gij naturalisme noemt.
Nu wij, na twee honderd jaar, naauwlijks nog, maar met eindelozen wil opkomen, nu hoofden zich heffen en handen zich trekken om groot te zijn, nu wij, in een storm van passie en met een grauwen gloed van haat en verlangen in de