VIII.
De Heer Netscher heeft op sommigen den indruk gemaakt van óok krachtig te haten, maar ik gelóof het niet. Hij heeft de vorreden der Haines van Zola wel gelezen, en gemmend iets dergelikjs in zijn eigen ziel bespeuren. Maar dat was alles. Neen, hij kent haar niet van aanschijn tot aanschijn, de zwarte, de rood-zwarte haat. Zijn lippen hebben zich nooit sidderend aan haar vale lippen geklemd, hij heef haar grauwe wangen niet gestreeld, hij heeft niet in haar bloendende oogen gestaard, hij heeft de asch van haar adem niet opgesnoven. De knarsende vlammen harer woorden heeft zij nooit in zijn ooren gespogen. Hij heeft niet avond aan avond met haar alleen gezeten, met haar als zijn eenige liefde, spottend met die waereld, ver, ver beneden hem. Hij weet niet wat haten is.