Over literatuur, (de heer F. Netscher)
(1886)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
gen door de reuzenhand van het hooge intellekt. Maar zij vallen bij stukken en brokken in hem neêr uit het chaosjen zijner opgedane impressies en zooals zij uit het door andere schrijvers geziene in zijn geheugen zijn blijven plakken. Híj heeft het leven nog niet gezien, want zijn oog is zonder vlam en zijn hand onontroerd. Hij heeft met zijn ontleedmes, gelijk hij Zola nazegt, geen hersens opengescheurd en uit geen menschengemoed heeft hij het bloed doen vloeyen. Want al heeft hij eenige opmerkingsgave, hij mist de oppermacht der intuïtie, die de geheimste lachjes van kinderharten bespiedt, die mannengeesten ziet staan en gaan en zich wentelen naar haar wil, aan wier voeten vrouwenzielen hun innigste tranen komen schreyen. Èn de vormen, èn de kleuren! Zijn talent is nooit gegaan op den zoeten maatgang der lijnenspelen; zijn pen heeft nooit gebeefd als hij staarde in de diepten der kleurenmuziek. De bewegingen, de geluiden, de geuren der werkelijkheid heeft hij niet in zich opgenomen en ze weêr uitgestort in den gloed van inniger leven, die een kunstenaarsziel hun mededeelt. Hij heeft nooit meenen te voelen, als hij de waereld zag en hij zag dat zij schoon is, dat zij zoo alleen schéen om het vuur, dat zijn oogen er op sprenkelden. Hij is nooit bang geweest, dat hij nooit het leven volkomen juist zoû zien, om dat hij 't slechts zoû kunnen zien door de hooge glansen heen van zijn lichtende ziel. Hij heeft nooit, niet het denkbeeld, maar de gewaarwording gehad van het onpositieve van de stof, van dat slechts datgene bestond, wat hij zag, en alleen op het oogenblik, dat hij 't zag; hij heeft nooit gevoeld als was elk zijner blikken niets als een korte droom van kleuren. Neen, niets van dit alles is ooit bij hem omgegaan, om dat hij geen groot kunstenaar is. Hij spreekt ergends van een ‘dans van lijnen’, maar heeft hij werkelijk ooit groote lijnendansen gezien: de grenzen der kleuren, die langzaam-aan begonnen te bewegen, als strepen | |
[pagina 37]
| |
eil en kleurloos eerst, zich langzaam-aan samenvoegend, klimmend en dalend in wondervreemde warrelende figuren, in driehoeken en vierkanten, stijgend voor zijn gestalte uit, glijend zijn voeten voorbij, zich eindelijk licht-zilver en licht-zwart kleurend, en opspringend, neêrvallend, zilver-zoet, angstig-zwart, langs zijn oogen letters vormend, woorden spellend, dat geen letters en geen woorden waren, droomen van lengte en breedte bouwend, in hun ontastbaarheid strepend en wijzend, ontdekkend de teêrste waarheden, de verste verschieten, de onzichtbaarste hoogten van rede en gevoel, later deinend, walsend, dansend, wilder en wilder, schaterend, kletterend, bliksemend om hem heen? Neen; hij heeft de zware kleuren ook niet zien woelen en golven voor zich uit, de teêre tinten zijn nooit komen weenen om zijn hoofd. Hij heeft hen niet zien komen en hem raken, als een wolkkleed om zijn leden, als een parelend gaas om zijn slapen.
Hij heeft nooit in zich zelf dien wonderen spiegel ontdekt, die de geziene stukken waereld weêrkaatst als met paarlemoerglansen overgoten.
Bij hem geen scheppingsakte die uitgaat van een kermenden geest, bij hem geen zielekoorts en geen verbijstering. Zijn kamer zinkt en stijgt niet om hem heen, geen wanden, die verschuiven en splijten, geen dobberen over de smartenzee der kleurenen vormen-oneindigheid. Bij hem niet het leven, dat daalt in de ziel; bij hem niet het verwoestend angst-proces van de kunst, die ontstaat. Toch is het een heerlijk ambacht, dat hij gekozen heeft. O, op een kamer zitten en met een wit papier vóor u en dan gaan schrijven, nieuwe woorden zoeken, nieuwe woorden vinden om uw nieuwe ziel meê weêr te geven, ongekende zinnen smeden, al de vondsten, al de gedachten en gevoeligheden van de taal der voorgangers stuk slaan tot een berg van schitterend gruis en er dan uw nieuwe, uw eigen werk | |
[pagina 38]
| |
van bouwen, - dát is de wellust van den geest, dát is het fijnste feest voor ons geheele zintuigelijk en geestelijk bestaan. Vooral ook het schrijven van krijgvoerend proza is een heerlijk werk voor den modernen kunstenaar. Joelen de woorden u niet uit de ziel als een ruischende en klotsende bergstroom, strijdend tegen de drooge aarde van uw dor en doof publiek? Kunt gij geen volzinnen vinden, die blinken als bajonetten in de zon, die neêrsabelen als ijzel op de schedels uwer lezers, waarom schrijft gij dan? Hoor de woorden der levende kunst, die rollen en steigeren neêr uit den geest, die rennen voort over het papier als trappelende kudden toomloze paarden! Zie de jeugdige adjektieven, die huppelen en dartelen, hoor het trommelgeroffel der snelle perioden, zie de fiere vederbossen waayen der stoute substantieven in de statiger zinnen Hoor het schel getrompetter, het donderend kanon van de juichende en woodende beeldspraak. Zie de hollende zwenkingen der wilde werkwoorden, zich slingerend door den stijl, in donkere kruitdampen van passie den lezer aanvallend en hem verwinnend. O, ik ben verliefd op het woord! De taal, dat is het hoogste geluk, dat is een ontzachlijke waereld, waarin men zich vrij kan bewegen. |
|