V.
Ik zeg eenvoudig, dat die Holland groot wil maken, met zijn literatuur, dat is met zijn fantaziën en sentimenten, op een plan moet staan, waartoe het buitenland nog niet is gestegen. Het is voor een Hollander zeer goed fantaziën en sentimenten te hebben, zoo als Hollanders ze nog niet gehad hebben, ofschoon buitenlanders er al lang een literatuur van hebben gebouwd. (Ik bedoel natuurlijk niet fantaziën en sentimenten naar buitenlanders vertaald, maar fantaziën en sentimenten van een zelfde soort als die der buitenlanders.)
Maar groot is: fantaziën en sentimenten te hebben, zoo als buitenlanders, door de noodzakelijkheid der ontwikkelingswetten van de artisticiteit in de verschillende landen, ze nog niet hebben kunnen bezitten.
Zoo als Zola erkent, brengt, bij een levende natie, elk geslacht zijn literatuur voort. Er bestaat dus niet de minste twijfel aan, of die soort literaire kunst, welke men op het oogenblik aanduidt als ‘het naturalisme’, zal door een andere soort literaire kunst gevolgd worden, die door de literatuur-geschiedschrijvers der toekomst òf als een, hoe zeer ook door affiliatie aan het naturalisme verbonden, op zich zelf staande kunst, òf als een latere faze van datzelfde naturalisme zal worden aangemerkt.
Nu beweer ik, dat eigenlijk hij alleen reuzen-armen heeft, die de literatuur van zijn land het eerst tot zulk een hooger plan weet te tillen, hij, van wien, gesteld dat de kunst van de twintigste eeuw genoemd wordt ‘Sensitivisme’ en gesteld dat in een Hollander, genaamd J.H. Meere, die kunst zich het eerst sterk accentuëert, - gezegd wordt door de kritiek der twintigste eeuw: ‘de romantiek, dat was Victor Hugo in Frankrijk, het naturalisme, dat was Emile Zola in Frankrijk, het Sensitivisme, dat was J.H. Meere in Holland.’
Want of de Heer Netscher nu al zeer verdienstelijk dezelfde soort kunst, binnen dezelfde grepzen beoefent, die de fransche