Houd mij ten goede, waarde Heer, maar terwijl ik zoo met u bezig ben op mijn papier, voel ik mijn lachtlust en mijn gevoel van medelijden beurtelings geprikkeld. Ha ha ha! Ha ha ha! Ha ha ha!
Wanneer ik u Zolaas taal hoor spreken, heb ik een gevoel als wanneer ik wijn drink uit een likeurglaasjen. Het zijn, behoudens uw misvattingen, die er als stukjes lak in blijven drijven, wel dezelfde zaken, maar zij zien er zoo raar uit, zij smaken zoo vreemd.
Gij bewoont de pachthoeve uwer wijsheid op zoo een voorname manier, alsof gij er de eigenaar van waart.
Ik heb zelden zoo'n van machteloosheid knersende stijl gelezen als dien uwer opstellen. Gij zijt net mijn kleine neefjen, die op het potje zat en zich bijna te bersten drukte.
O, wat zijt gij belachelijk!
In uw artikel over Paul Margueritte begint gij met te zeggen: de tegenwoordige Hollandsche kritiek beteekent niets; gij, kritici, moet zoo en zoo doen. Daarop doet gij zelf zoo en zoo, en er komt iets te voorschijn, dat naar niets lijkt.
Het is ook uiterst belachelijk, als iemant, die zelf bijna niets schrijft, voortdurend zegt, dat hij dít en át ónderschrijft.
Gij zijt een zoete jongen, maar dat is alles. Uw stijl lijkt mij iemant, die het voorhoofd heeft van meneer die, en den neus van meneer die, en de kin van meneer die, zonder eigen expressie.
Ga vrij voor uw spiegel staan en zeg: ‘ah! moi, je suis un homme fort, j'arriverai!’
Toch zult gij dat niet, in 't groot, Gij mist de macht van het koninklijk woord, dat menschen en volken lam slaat van bewondering.
De woorden van uw kunst zijn geen vleesch geworden en zij hebben niet onder ons gewoond.
Gij weet niets van de hoogte der moderne sensatie noch van de hoogte van het moderne artistiek bewustzijn.