Een liefde
(1887)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
XII.Jozefs verveling vermeerderde met den dag. Zij steeg tot in zijn keel. Zijn eetlust zelfs verloor hij bijna. Dat was een geslenter en geslof over de trappen, een even stilstaan in den gang en weêr in de binnenkamer en er weêr uit, dat niet langer duren kon. Hij kreeg een zekere matheid door zijn leden. Hij dacht aan zijn mijmerijen over huwelijksgeluk, die zich een voor een hadden opgelost in de eentonigheid der witte muren van den gang en in de donkerte van de ziekekamer. Een groote spijt over zijn verloren vrijheid drong zoetjes bij hem binnen. Wat had hij toch begonnen? Zoû zijn leven nu zóo voortgaan tot aan het einde? Zijn armen hingen loom langs zijn lijf. Hij pruilde in eenzaamheid. 's Avonds voor dat hij naar bed ging en 's nachts in zijn slaap spookte het lichaam van de min Marie door zijn geest. Langzamerhand won de grijze verveling al de kleine dingen, waarin hij, behalve in Mathilde, tot nu toe belang had gesteld. De geïllustreerde tijdschriften, waarop hij zich geabonneerd had, bleven onopengesneden liggen. Hij wilde zich dwingen met aandacht boeken over natuurkunde of werken van dichters en romans te lezen, maar het ging niet. Een ijlheid, een walging voer door zijn leden. Op die manier was het leven onmogelijk. Alleen verdiepte hij zich nog in de aan zijn toilet besteede zorgen. Aan zich zelf overgelaten, groeide zijn ijdelheid. Hij bestelde nieuwe pakken bij den kleerenmaker, stond zich voor zijn spiegel te verstrooyen met het aanpassen van overhemden en boorden, bracht een half uur door met de kleur van een das te overwegen. Eens kwam hij 's middags op Mathildes kamer, en vond haar geknield liggen bidden. Toen zij ophield om hem aan te kunnen hooren, zeide hij: | |
[pagina 50]
| |
- Ik dacht, dat je God vergeten was. - Zeg dat niet, Jozef, ik bid voor Felix. Hij was gaan zitten en keek, of de velletjes onder aan zijn nagels wel genoeg naar beneden gedrukt waren. Toen sprak hij, zijn voorhoofd fronsend en zijn kin achteruit drukkend, half uit gekheid: - Ben-je nu van plan altijd ziek te blijven, lieve kind? - Dat weet ik immers niet, andwoordde zij, laten we het beste hopen. Naarmate Mathilde zich wende aan haar ziekte, verlevendigde de gedachte aan God zich in haar. Zij voelde zich, langzaam, meer en meer zacht-vroom gestemd worden. Zij voelde in haar wezen, terwijl zij haar pijnen doorstond, dat God er was om haar te troosten. Hij was daar, achter haar, boven haar hoofd, in de gordijnen en in den hemel van het ledikant. Maar het was geen wezen, geen omlijnde persoonlijkheid meer zoo als de God van haar jeugd. Het was iets onzichtbaars, iets als een wolk, een trilling van eindeloze goedheid en opperste troost, die zachtjes, bij kleine vermeerderingen, tot haar nederdaalde. Wanneer, met een heftigen sprong, het denkbeeld in haar hersenen stootte om terstond order te geven, dat Marie heen zoû gaan, was die God daarvoor een beletsel, onoverkomelijk. Marie moest blijven, Marie was goed voor Felix, Jozef zoû geen kwaad meer doen. Wanneer zij in haar verbeelding Jozef en Marie samen zag elkaâr liefkozend, en zij bij die samenkomst heel vergeten werd, en zij zag hem haar aanpakken, haar zoenen, dan straalde van dien God een ontkenning uit, voor de gestalten van Jozef en Marie heen. Hoorde zij 's nachts in haar verbeelding iets als zachte mannenstappen naar boven gaan over de trap, dan moest zij zich vergissen. Jozef was alleen, Marie was alleen. Een troost, die van links en rechts zachtjes aanwoei, maakte haar | |
[pagina 51]
| |
kalm. Dan sprak zij die wezenloze beschermende macht aan met de woorden, die haar van vroeger waren bij gebleven: O God, o Heer, o Jezus, ik dank u. Mathilde besloot het verdriet, dat zich door geen nieuwe vermoedens verlevendigde en dat zich verkleinde, te verdragen. Zij zoû wachten tot zij beter werd, om weêr op nieuw gelukkig te zijn. Het zoû langzamerhand lente worden. Dokter Hansen hield nu lange gesprekken met Jozef over het naar buiten gaan van Mathilde. Na dat de dokter, met zijn kort hondenneusje en rimpelig in-een-geduwde bandjes allerlei raadgevende en verklarende bewegingen had gemaakt, was er besloten, dat de zieke in Hilversum zoû gaan herstellen. Het dorp lag hoog, de lucht was er fijn. In den omtrek waren wel geschikte huizen, ook vilaas, te koop of te huur. Dokter Hansen schreef aan den dokter in Hilversum om naar een geschikte woning voor Jozef uit te zien. Mathilde woû eerst niet. Zij zoû 't nooit doen, nooit, of Jozef moest zijn zaken aan kant doen en ook voor-goed daar komen wonen. Want, zich van Jozef scheiden, nooit! Jozef, die zich er altijd iets op voor liet staan uitmuntend met vrouwen over weg te kunnen, had een heel krijgsplan gevormd, om Mathilde over te halen. Hij begon met alles toe te geven, wat zij woû Neen, zij zouden samen voor goed daar gaan wonen, winter en zomer. Hij verlangde niets liever. Hij zoû altijd bij haar zijn. Hij sprak zelfs, al schertsend, van op die manier heelemaal een landedelman te worden. Maar tegelijk, terwijl de tijd vorderde, kwam hij minder geregeld thuis om één uur 's middags; de zaken breidden zich zóo uit; hij moest noodzakelijk langer op het kantoor blijven zeide hij. In Mathilde was gedurende haar ziekte een oude herinnering, een van haar vader overgenomen belangstelling in geld, in | |
[pagina 52]
| |
aangelegenheden waarbij rekenen te pas kwam, opgeleefd, en zij stelde meer dan vroeger belang in de zaken van haar man. Zij vroeg wel: hoe gaat 'et op 't kantoor? Zijn er vandaag weêr nieuwe kommissies gekomen? Toen het nog veertien dagen was vóor zij naar buiten zouden gaan, stemde zij er in toe, dat Jozef zijn zaak aanhield. Zij zoû dan probeeren éen zomer alleen in Hilversum door te brengen, Jozef zoû elken dag met den Rhijnspoortrein van drie uur naar Vreeland komen, zoo dat hij vóor vijven in Hilversum kon zijn en zoû elken ochtend om half acht met de diligence, die direkt van Hilversum op Amsterdam reed in een groote twee uur, weêr te-ruggaan. Heel goed, uitstekend! ja, zoo zoû het gaan.
In dien tijd maakte Jozef, met een netjes ingepakt boek in den binnenzak van zijn overjas, een visite bij Emilie Berlage. Hij gaf haar het boek te leen: een fraayen roman, waarvan de handeling in Egypte voorviel. Zij moest in lektuur wat afleiding zoeken. Emilie was, terwijl zij hem zoo in haar huis ontving, veel meer op haar gemak dan gedurende het dejeuner. Zij las een brief voor, dien zij van den ouden heer van Riet, haar voormaligen voogd, die na haar huwelijk met zijn vrouw in een duitsche badplaats was gaan wonen, had gekregen en door de beide oude lui van Riet onderteekend was. Jozef maakte de opmerking, dat 't wel jammer was, dat zij hén nu ook miste, die haar in de gegeven omstandigheden anders van zooveel troost hadden kunnen zijn. Emilie liet aan Jozef haar hondje zien: een prachtig zij-harig wit en rose beest, dat dadelijk Jozefs handen likte. Terwijl dit gebeurde kwam er een warmte tusschen Jozef en Emilie. Zij zagen beiden naar den hond met verliefde blikken. - Een aardig dier! zeî Emilie, en hij kan Louis maar | |
[pagina 53]
| |
niet vergeten. Zij riep ‘Kastor’ en aaide zijn rug, met een mooye buiging van haar hand. Dezer dagen kwam de tijding, dat door den dokter van Hilversum een buitentje voor Jozef gekocht was, heel aardig, gelegen aan den 's Gravelandschen weg, voor veertien duizend gulden. Jozef reisde nu verscheiden malen heen en weêr tot dat alles daar buiten in orde was, altijd met de spoor naar het station Loenen-Vreeland, waar hem dan een wagentje uit Hilversum kwam afhalen. Daar dokter Hansen altijd nadrukkelijker verzekerde, dat Mathilde in de fijne hooge lucht van het Gooi gauw herstellen zoû, bepaald spoedig, begon zij met een koortsige drift naar dat buiten-zijn te verlangen. Vóor zij ging, kwam Emilie Berlage haar een afscheidsvisite maken. De dag van het vertrek was een van de eerste wezenlijke lentedagen. Om dat Mathilde te zwak was om de vermoeyenis van het gejaagde en het schokken van de spoor te verdragen, was er besloten, dat zij de heele reis van Amsterdam naar Hilversum per rijtuig zoû doen. Alleen Marie en Felix gingen met haar meê. Jozef zoû wel den zelfden dag ook komen, maar zij wilde volstrekt niet, dat hij dien vervelenden langen tocht in het rammelende rijtuig meê zoû maken. Om elf uur in den ochtend kwam het rijtuig voor. Het was een oude barouchet, een van de weinige, die er nog in Amsterdam waren, maar volgends den stalhouder was dit het zachtst rijdende van al zijn rijtuigen. Mathilde, die in zóo lang niet in de frissche lucht was geweest, kreeg op de stoep bijna een duizeling. Zij zag de heele omgeving, de huizen aan d' overkant, het zwart-groene water van de gracht, de boomen langs den wallekant met hun groote verwarring van pas uitbottende aarzelend groene sprietjes, en het rijtuig met de twee schonkige paarden, dat een lee- | |
[pagina 54]
| |
lijken donkeren prop scheen te midden van de wasemende wit- en blauwheid van de lucht, zij zag alles in breede lijnen golven, zoo als men over een erg warme kachel heen het de voorwerpen in de kamer ziet doen. Het geruisch van de straat hier en het doffe geraas van de drukke buurt uit de verte scheen door alle poriën van haar huid te dringen, alsof het uit een emmer over haar heen werd gestort. De mengeling van geluiden, die bij het opengaan van de voordeur, haar in-eens bedwelmde, verdoofde haar éene oor, zoo dat zij een inwendig aanhoudend schel gefluit hoorde, als of, wél in haar hoofd, maar toch in de verte, een lokomotief floot. Daarbij scheen 't als kwam er een zegening uit de hooge lucht over haar, als ging zij een nieuw leven te gemoet, als wuifde, in onzichtbare luchtdeelen, van den grond een gelukstoestand naar haar op, onder haar rokken in haar lichaam dringend, en uitwendig haar bekruipend tot aan haar hals, tot over haar gezicht. Maar de lucht was sterk en zij moest haar oogen neêrdoen, waaronder nu het bleeke blauw van de stoepsteenen, met zijn vele krijtig witte vlekjes, scheen te dalen en te rijzen. Marie was vlak achter haar en maakte, de armen vooruitstekendebijna volvoerde gebaren, om haar te steunen. Terwijl Mathilde haar dof-stoffen schoen zonder hakje op het treetje van het rijtuig zette, vroeg de koetsier, die het portier vasthield, met zijn groven, aan den toestand vreemden, toon, Mathilde met zijn hand onder haar elleboog helpend, of de tollen nú of op zijn te-rugrit betaald moesten worden. Dientje had een kanapeekussen tegen den rug van het rijtuig gelegd, op de achterbank. Hiertegen zeeg Mathilde neêr, haar oogen dicht, om even te bekomen. Daarna tilde Dientje Felix op de voorbank, waar Marie naast hem ging zitten. De witte schoenen van het kind staken vooruit op de bank. Dientje zeide: | |
[pagina 55]
| |
- Nou, mevrouw, goeye reis, hoor, goeye reis! Zij bleef met haar stijf glimmend witte boezelaar, onbewegelijk glimlachend, als een pop tegen de bruin-groene deur staan, tot dat de barouchet wechreed. Hobbelend en kletterend ging het rijtuig voort. De venstertjes in de portieren dansten in de schommeling van de rijtuigkast op en neêr. De voordeuren, onderste vensters en reepen muur van de huizen schoven in voortdurende opvolging voorbij als een reeks aaneengevoegde tooneel-achtergronddoeken, van boven afgebroken door de zoldering van het rijtuig Op den hoek van het Koningsplein zag Mathilde de versleten hoog-ronde hoed van Marinus de Beer, die erg keek en diep groette; in de speling van het glas weekten de vormen van zijn haar ineen, alsof het vloeibaar was. Toen deed Mathilde haar oogen weêr dicht in de krachteloosheid, die haar beving en, mijmerend over Jozef, die van-avond komen moest, sluimerde zij half. Buiten de Muiderpoort, over den weg naar Diemerbrug, hoste het rijtuig vreeselijk. De boomstammen sprongen telkens te voren, aan weêrszijde. Marie poogde Felix, op haar schoot, zoet en rustig te houden. De oogen van het kind stonden wijd open, als begrepen zij de zaken, waarop Marie, met een ter eere van de gelegenheid heel helder, bijna feestelijk geplooid gezicht, zijn aandacht vestigde. Zoo duurde het twee uur, tot men door Weesp en door 's Graveland gereden was, tot in de Leeuwelaan. Om dat Mathilde geen koû zoû vatten, waren de raampjes toegelaten, maar door de reten suizelde de lente binnen, éen wordend met de lauwe, duffe lucht in het rijtuig. Mathilde, die het onbekende gras, de vijvers en de bijna groenloze doorzichtige tuinen van de buitens van Six bekeek, links en rechts, en, voor haar uit, naast het zakachtig lichaam van den koetsier, een stuk hooge, tintelend-witte, over de samenbuigende groengeknopte | |
[pagina 56]
| |
karkassen der groote boomen-opvolging als de zilverige zoldering van een tooverpaleis zich uitstrekkenden hemel bestaarde, voelde bij iedere reeks schokken van het rijtuig, zich ver van haar verleden leven wechvoeren. Zij had in zóo lang zoo'n nieuwen, zich over alles heenspreidenden zonnedag niet gezien. Door de vermoeyenis heen, waarin zij ieder oogenblik, haar kin naar haar borst gedrukt, tegen den rug van het rijtuig schokte, vulde haar een zucht om Jozef te vergeven en een weder ontstaand vertrouwen. Maar tegelijk was 't haar, of zij voor altijd van hem henen reed, naar een ver, vreemd land. De onbekende stukken natuur, die van weêrszijden en van voren, door de vierkante glazen vakken van het rijtuig, in haar oogen drongen, telkens verdwijnend, zich telkens vernieuwend, met grijzig-blauwe, lila en goud-witte tinten, waartegen de lage en hooge boomen en struiken, met hun magere, kale, draayend-kronkelende armen en talloze akeligspichtige vingers, telkens dichter samengestoken, als de overgebleven geraamten van een daar plotseling verkoold soldatenleger, zich roerloos-dreigend verhieven, schenen haar in een gelukloze toekomst te voeren, op den maatgang van de trappelende paarden. Dan weêr sprongen de groene knopjes overal op, schoten overal te voren, als jonge stemmen van een koor, dat hoop verkondigde, tusschen het onverschillig hobbelen van het rijtuig en de vaalheid, het grijs-bruine van het bosch. Een scheut zon geelde over het bloeyende hout heen en kleurde de groene propjes teeder en verzilver-blauwde de stammen en takken. Dan weêr verduisterde de zon, wolken schoven aan en weken. In snelle overgangen werd alles grijs en alles weder glansend. Ten laatste bleef alleen de glans over. Het was een voorjaars-middag. Het lage witte hek van een buiten, in de verte als een | |
[pagina 57]
| |
recht-opstaande streep bevroren sneeuw, kroop nader. Eindelijk stootte het voorbij, langzaam, met rukken, door het portierraampje, terwijl het grasveld en het hooge zware geligwitte heerenhuis, met duidelijk omlijnde groezelige zonneplekken er achter bleven liggen, voor altijd daar bevestigd. Toen het rijtuig, een eind voorbij den tol, den dalenden weg afreed, van den molen tot aan haar nieuwe woning, zag Mathilde voor zich uit als in een groot vreeselijk diep prieel. Door de vermoeyenis van het lange rijden was zij in een uitputtende koortsige stemming geraakt en voelde zij zich als of er ieder oogenblik iets in haar breken zoû. Zij kon niet goed meer denken of zich rekenschap geven van de omgeving. Zij liet zich gaan in de sussende beweging van het rollende rijtuig, terwijl door deze gewaarwording de herinnering aan dien rijtoer van eenige jaren her, langs den Amstel, toen haar vader nog leefde, werd opgewekt. En plotseling zag zij, in de altijd wijdgeopende oogen van Felix op den schoot van Marie tegenover haar, Jozef weêr, zoo als zij hem dien vorigen avond in zich had opgenomen. De herinnering aan het verdriet week, week al in een ver verschiet en daalde door haar achterhoofd naar beneden. Zij zag Jozef in Felix en om hen heen schemerde met schitteringen de boomen en huizen en alles in de rondte haar tegen. De weg had zich, bij den molen, plotseling verbreed. De straatweg vloeide nu, laag, in het midden vooruit, zoetjes naar beneden; aan weêrszijden waren de breede hellende voetpaden van hard donkergrijs zand. Verder nog er naast waren de strepen winter-gras, als de kort-geknipte schedel van een onderaardsche reus, afwisselend van éen tot tien meter breed, waarbinnen de dikke stammen van de overgroote iepen zich als knoestige zuilen in wijde rijen paalden. Achter de boomen stonden, schraal, de ijzeren en | |
[pagina 58]
| |
houten hekken van de zes, zeven buitens aan elken kant, tot aan het eigenlijke dorp. Rechts was eerst een vergezicht opengegaan, hel wit over leêge akkers, te-ruggestooten door de verheffingen van nieuwe lichtgekleurde huizen, met platteen schuine daken en van vaalroode huisjes in aanbouw, die ophardden tegen het wit en blauw van den rondenden hemel. Maar het vergezicht werd dadelijk gesloten door tot aan den weg tredende buitens aan beide zijden, met hun samengrenzende nog winterende tuinen, dof-glinsterend in hun door de nevel heen licht van boven vergoudde grijsheid. Maar, dichter bij het rijtuig, hoog boven de aarzelend ontbottende beplanting van de tuinen, boogden de tegen den glooyendblauwen hemel opwassende iepen hun machtige groen herlevende twijgen samen als de bedaking van den weg. Door hun uitgebreide, bladerloze, ledige, buigende lichamen wemelde en tintelde het witte goud van de lucht over de duizende in verwarring uitspruitende zacht-groene knopjes. In den zwakken wind rilden en negen de twijgjes, en nog koele zonnevonken dansten af in helle spartelingen. Mathilde was met moeite een beetje recht-op gaan zitten. Zij wilde den omtrek goed zien. Er was bijna niemant over den weg te bekennen. De vensters van de villaas waren gesloten; de menschen waren nog niet aangekomen. Hier en daar in de verte gingen de flodderige, plompe gestalten van een man, van een vrouw. Voor Mathilde alleen was de eerste lentedag van het Gooi. Een welkom suizelde haar nu tegen, toewemelend uit alle lichten, links en rechts en overal. Zij kwam hier om weêr haar geluk te-rug te krijgen. Jozef kwam van-avond. Zij vestigden zich hier met hun tweën Al moest hij ook alle dagen voor de zaken naar de stad, Hilversum werd zijn ware woonplaats. Zoo dacht zij voort. | |
[pagina 59]
| |
Mathilde was zóo uitgeput van de reis, dat zij achterover tegen het kussen samenzakte, toen het rijtuig het als een dubbele deur geopende hek binnenreed, waardoor men in de smalle achter het huis omliggende oprijlaan kwam. Met een laatsten fiauwen blik had zij het nieuwe huis gezien. Bij het indraayen van de laan kraakten de wielen van het rijtuig scherp, een van de wielen sjorde even kritterend over het uiteinde van een met kiezelsteenen bevloerd pad, dat van voren langs het huis heen liep, heuvelopwaards. Daarna reden ze langzaam, met een kort gekraak van de kast en lange klachten van de wielen, tot midden achter het huis, voor een oude stoep met door den regen versleten treden. Van den straatweg af gezien, stond Bagatelle, zoo heette het buitentje, daar, van binnen en van buiten schoongemaakt en hersteld, dof wit, blauwig-blank, met zijn vier spiegelende raamdeuren, zijn acht opengestooten smalle lange jaloeziën, van zijn schuin-opgaand grasveld gescheiden door het kiezelsteenenpad langs den voorgevel, met zijn dicht blauw-bruin rieten dak tot even boven de raamdeuren neêrhangend, door twee ronde in vooruitstekende omkastingen gesloten dakvensters gebroken, en van boven vastgehouden door een schoorsteen aan elk der twee uiteinden, gelukkig en kalm, te vrede in den zwakken zonneglans. Aan elke zijde hing aan het lijf van het huis een in zwart-groen houtwerk getimmerde warande. Maar uit de verte zag men ze niet, bijna niets van het heele huis; want een groep boomen, waarachter het kiezelpad opslingerde, schaarde zich links en rechts, alleen het grasveld van ovale bloemperken doorstoken tusschen hen in openlatend. Uit de verte was alleen het lage hek zichtbaar: drie smalle strooken loodkleurig hout, bij iedere meter lengte door paaltjes opgehouden en in drie afdeelingen gesplitst, door de hoogere glimmend-groene, puntige hekdeuren, die | |
[pagina 60]
| |
ieder tusschen twee lila hoekige hooge palen, met ronde witte bollen er op, zich door ijzeren schrenieren bewogen en zich konden openen voor de oprijlaan. Het buitentje was niet weelderig. Marcheerden de zaken, zoo dacht Jozef, dan kon men later zien iets meer chics te krijgen; maar, met zijn uiterlijk van half-Zwitsersch landhuis, was het toch niet onaardig. Toen het rijtuig stilhield, was Jans, die met de vrouw uit het dorp, waarmede zij de boel in orde had gemaakt, mevrouw wachtte, het stoepje afgegaan en had het portier open gemaakt. Bij het te-rugzien van Mathilde, ontstelde zij. Haar weeke wangen bibberden, een beetje bleek. - Is u daar, mevrouw? vroeg zij bezorgd, haar ruwe bloote voorarmen uitstekend om Mathilde behulpzaam te zijn. Mathilde knikte, met een flauwe vriendelijkheid. Nauwelijks liet Jans haar grijze blikken heel even over Felix rollen, maar, terwijl zij Mathilde stutte, toen deze op het treêtje zonk met haar éene voet, waardoor haar japon in het rijtuig haperde en een plek witte rok bloot kwam, en Marie zich bukte om met haar hand de japon goed te doen, keek Jans wrevelig naar Marie. Zij hielden niet van mekaâr. Mathilde zeî tot Jans, met een afwezige stem, alleen dit: - Meneer komt ook nog van-daag. Heb-je daarop gerekend? Mathilde werd dadelijk naar bed geholpen. De door Jans gedekte tafel in de groote kamer bleef alleen staan, met zijn hard wit servet, stijf geplooid, verlaten, afwachtend in de nieuwige en naar politoer riekende frischheid van de pas schoongemaakte kamer. Tegen den avond kwam Jozef aan en at, eenzaam, midden in de onverschilligheid van de vreemde kamer, als in een hotel, het half koude eten, na dat door de vrouw uit | |
[pagina 61]
| |
het dorp de lamp opgestoken was en de jaloeziën dicht gemaakt waren met een geluid als van valsche lage toonen van een harmonika. Mathilde sliep voortdurend. Na zijn eten keek Jozef, aan iets denkend, in de lampe-vlam en over de schaduwen en witte plekken van het tafellaken. Op de vlakte van donker-wit lagen de tegen den draad in door het linnen heen gestikte glimmend witte figuren. Hun helheid schitterde zoo naar boven, dat al de overige deelen van het laken er donker-grijs bij werden. Het waren vierkante blokjes, met vier kleine vierkante gaten in 't midden, als korte breede kruisbalkjes samengevoegd. Jozef, zijn armen op zijn knieën, zijn borst tegen den tafelrand, staarde zonder te zien over de figuren, terwijl door zijn neus regelmatig hijgend zijn adem over het wit blies, als van iemant die wakend slaapt. Het was dood-stil in het huis. Jozef voelde een leêgheid door zijn leden, om zijn armen, die er met koude kracht over heenzonk. Hij keek eerst, een stukje melodie uit een operette van vier jaar geleden, die hij zich nauwelijks herinnerde, tusschen zijn lippen blazend, bijna fluitend, naar de zoldering, vanwaar, in de alles overvlekkende schaduw der lampekap, het wit aarzelend nederschemerde. Hij hoorde daarboven loopen, met schoffelende stappen, en stoelen verzetten, met dreuningen, waarvan het geluid ruw door de rustige schaduwen heendaalde. Hij stond op om alles eens te bekijken, zoo als het nu geschikt was en voor het hier te leiden leven pasklaar gemaakt. Hij zag het lichte, nauwelijks met groene en gele ruikertjes bestrooide behangselpatroon, de oude uit een dorpsboedel gekochte piano, verder de twee groene kanapeetjes van glad leder, de stoelen aan de tafel en langs de wanden, rieten en leêren, het buffetkastje, de drie deuren, waarvan die op den achtergrond in den korten gang, de twee aan weêrszijden in klei- | |
[pagina 62]
| |
nere aangrenzende vertrekjes uitkwamen. Dunne, doorschijnende neteldoeksche gordijnen stonden, in een zwevende houding gestolten, stijf van het strijken, van boven tot beneden voor de vensterdeuren, hun onderste helft door magere witte koordjes met kwastjes opgehouden. De donkere lattenopklimmingen der jaloeziën hingen met wrevel tegen de ruiten aangedrukt. Jozef trad in bet kamertje links, een kubus met een raam van voren en een in de warande. De vorige eigenaar noemde dit vertrek ‘het rieten kabinetje’. De tafel en stoelen waren van bruin-geel riet. Op het tafelplat liep het riet uit een, de biezen uitstralend uit het middenpunt als een ingelegde aangevulde ster. De leuningen der stoelen waren ovaal, peervormig, rijen omgebogen biezen samengehouden door touw-dunne soepele rieten lintjes. Het kabinetje was vooral nuttig om een kast, diep als een kamertje, in de muur, en die tot den kelder toegang gaf. Door het donkere kamertje stapte Jozef, twee treêtjes op, een deur door, in een hokkerig gedeelte van het huis: links de luttele houten trap met een dunnen looper belegd naar boven, rechts voor hem uit een kamertje met een alkoof, links voor hem uit de keuken, onder hem het gesloten kelderluik, met een ijzeren ring om het luik op te heffen, plat getrapt in een zwartige voor. Alles was hier donker; een vage lucht van timmer- en metselwerk en van werklui die daar geweest waren geurde van rechts. De reet van de keukendeur werd bezet door een smalle lijn rossig licht. Bij tusschenpoozen suizelden deelen reuk van gebraden eten en van gekookt hebbend aardappelenwater er door heen, vervuld met stukken van kalme volzinnen van een oude meid, die, met een na het eten smeujige stem, babbelt. Jozef ging in het kamertje rechts. Hij had het voor logeerkamer laten inrichten, maar een logeerkamer minder in | |
[pagina 63]
| |
rang dan de twee op de zolderverdieping, wier vensters door het rieten dak heen op den breeden weg uitzagen. Hij voelde naar lucifers in zijn zakken, toen, met een ruk en een gewaai van vrouwenkleêren, de keukendeur openging, het portaaltje plotseling donker-rossig verlichtende, en weêr dicht ging. Het was Marie, die de trap opliep, om boven te zien of Felix wel sliep. Jozef had haar gezien, zoo als haar lichaam zich donker afbeeldde op den achtergrond van rossig keukenlicht, en in de duistere rondheid van haar hoofd had hij haar lippen, donkerrood, de warm-blanke plekken van haar wangen en kin, het glad-glansend-blauw van haar oogen zien schemeren. Zij had hem niet gemerkt; maar nog, na dat het stappen van haar voeten al lang boven was wechgebleekt, zag hij, in de duisternis kijkende, daar lichtende vlekken dansen, waarin mollige stukken van Marie spookten, haar schouders, haar hoofd, en enkele door het lamplicht verbruingoude halshaartjes. Jozef stond daar, de lucifers vergeten, die hij, met zijn eene hand half in zijn broekzak, aan 't zoeken was, de duisternis vergeten, zijn oogen bewegingloos, met een krampig gevoel er in, zonder gedachte. Even later was hij weêr bij zijn zinnen. Hij vond in-éens dat hij in een verschrikkelijk verlaten duisternis stond. Het was toch nog koud al was het voorjaar! De gedachte viel over hem, dat hij weêr een kleurloos leven ging beginnen, vernietigend, onmogelijk. Mathilde lag daar ginds, voor hem verloren. Het was of hij haar van hier hoorde slapen, in een vasten slaap, waaruit zij voor hem nooit weêr zoû ontwaken. Een paar uren later gleed hij, zijn lot verwenschend, onder zijn eenzame, kille, bijna vochtige lakens. De volgende weken was het dag in dag uit hetzelfde eentonige leven. Mathilde bleef hetzelfde, koortsen ver- | |
[pagina 64]
| |
zwakten haar onophoudelijk; een paar uur per dag maar zat zij op.
Den eersten tijd, dat hij alleen in Amsterdam was, gedurende de kantooruren, merkte Jozef weinig van de verandering in zijn toestand. Hij mocht nu met zijn ziel onder zijn arm in het stille huis buiten rondwandelen in plaats van in Amsterdam, dat was het heele verschil. Maar langzamerhand, daar hij toch vastgesteld had nooit 's avonds vóor zeven uur buiten te zullen komen, om dat hij 's middags nog wel eens iets op het kantoor te doen had, begon hij gedurende zijn vrijen tijd visites bij Emilie Berlage te maken, altijd geregelder. De lente ging voort. Jozef zeide tot zich zelf, dat het jaargetijde dezen keer een buitengewoon merkbaren invloed op hem oefende. Zette hij zijn raam open op het kantoor of buiten, over-dag of 's nachts, en de lentelucht drong in zijn neus en in zijn ooren, dan voelde hij de herinneringen aan zijn vroegere, zijn ongetrouwde leven met een zoetheid in zich opleven, die hij vroeger van de werkelijkheid nooit had ondervonden. Hij kon wel, zijn blik in de verre lucht, aan den tijd van vóor zijn trouwen met weemoed te-rugdenken, als een droomer, zich niet heugende hoe diezelfde tijd hem toen gewalgd had. In een zachten overgang, zonder den minsten strijd, zonder dat hij er een besluit voor hoefde te nemen, maakte hij een middag het voornemen, dien avond niet naar buiten, maar naar de club en daarna naar de opera of zoo te gaan. De gelegenheid was nu beter dan ooit. Mathilde was er niet om hem, door haar zwijgen of door een aanmoediging, die hij meende averechtsch te moeten opvatten, te-rug te houden. Hij telegrafeerde om vier uur twintig aan zijn vrouw: ‘Ben verhinderd, kom mor- | |
[pagina 65]
| |
gen’. Daarna ging hij bitteren in de club, waarvan hij nog altijd lid was gebleven, en dineerde met drie vrienden, Hasman, d'Ablaincourt en een officier, die hij, zoo als altijd, ook nu weêr in de club gevonden had, in het blauwe bovenzaaltje van café Suisse. Een gevoel van verlatenheid, bevreemding, van afwijking van gewoonte, loste zich over zijn schouders op in een blijde te-rugkeerende vrijheid. Hij dronk zooveel wijn tot hij in een vroolijke stemming was; hij lachte met zijn groote tanden, terwijl zijn breede snor dan telkens naar boven sprong. Gewaarwordingen als van vier jaar her vulden hem. De huwelijksjaren krompen samen, verdwenen. Hij was de oude. Hij had weêr pleizier. De kellners schenen met de gewone eerbiedig-gemeenzame oogen hem toe te zien, maar verrast, en met kleine herkennings-glimlachjes onderling. Tegen het dessert dronk hij veel achter mekaâr, om zich op te winden, want het hanteeren van het hem vreemd geworden leelijke nare restauratie-tafelzilver, de oppervlakkige koude feestelijkheid van de witte gladheden der borden, de glazen, het gas, de gebaarde heerengezichten, in dit alles scheen even een verwijt te trillen, het gezin, Zijn gezin, dat naar hem wenkte, ziek en jong, uit de verte. Hij voelde het verwijt onder zijn haar opstijgen. Hij deed even zijn hand aan zijn hoofd om het te verdrijven, in een verdoovenden glimlach, rondziende of iemant ook iets over hem dacht. En hij, die gedacht had een gelukkig echtgenoot te zijn en van het regelmatige en bedaarde genot van den huiselijken haard! Hij voelde, dat hij veeleer op déze manier gelukkig was. Hier was zijn plaats. Hij kon niet anders verlangen. Het andere was onmogelijk voor hem gebleken. Hij merkte, dat hij weêr met het oude gemak het stugge, weêrspannige, veel te stijf gestreken restaurant-servet behandelde. Hij voelde zich achter tegen den rug van | |
[pagina 66]
| |
zijn stoel zitten, zijn leden meer in mekaâr, terwijl zijn vleesch en geest zich heelemaal overgaf in een neerbuigen van zijn kin over zijn hals, terwijl van onder zijn gladde voorhoofd, flikkerende in den gas-schijn, zijn oogen lachten met de grappen van de vrienden. Toen Jozef, na het diner, weêr op den trottoir stond, ruischte het verwijt weêr tegen hem aan uit de onverschillige grommeling van de straat En Mathilde? ... Mathilde? ... Zij moest den telegram al lang gekregen hebben. Jozef zag naar den grijzen trottoir, waarover de gasvloed uit de winkelkasten spoelde; zijn breede, wijde manchetten vielen over zijn handen, de wijde pijpen van zijn lila-broek stonden, als olifantspooten, tot bij de punten van de schoenen. Hij dacht aan Mathilde en aan buiten, een angst klom in zijn keel en hij voelde zijn hoed zijn hoofd als een klemmende ring omvatten. Daarna keek hij op, zijn vrienden wachtend, die hij met stappen, kletsend in den gang van Suisse, hoorde aankomen. De menschen, donkere bewegende beelden, hoog en laag, liepen schoffelend voorbij door het praatgesuis heen. De zwarte lucht walmde neer over de huizen. Eén minuut was 't Jozef, als of al die menschen in hun ruischend gebrom, met hun bewegende monden achter hun baarden, allen over hetzelfde onderwerp spraken, een belangrijk, aangrijpend onderwerp, dat allen bezighield. Allen waren ernstig; afgemeten, hij ving schuinsche blikken op, in zijne richting gestuurd. Zij spraken van hem, zij spraken van Mathilde, hoe ongelukkig zij was. Nu begreep hij plotseling, dat zij naar hem moest verlangen, dat zij aan de waarheid van zijn telegram twijfelen zoû. Hij zag haar van hier: voor op haar ziekestoel zittend, onrustig, zonder te leunen, haar blikken zoo vreemd naar voren, zooals zij kijken kon in uren, dat zij een | |
[pagina 67]
| |
verdriet voorzag en wel zeide dat te voelen naderen als een aankomende krankzinnigheid. Zoo als hij haar gezien had na den dood van den ouden de Stuwen, zóo moest zij nu dezen avond zijn, daar ver van hem verwijderd, alleen in het ontbottende Gooi. Maar Jozef vermande zich. Grekheid! Hij zoû haar nooit ongelukkig maken. Hoe kwam hij aan de gedachte? En hij beloofde aan zich zelf, dat, zoo hij het vervelende eenzame leven al niet langer verdragen kon, zoo hij zijn vrijheid in 't vervolg weêr wat minder opgesloten zoû houden, hij toch vooral zorgen zoû, dat Mathilde er niets van merkte en zij er in 't minst niet onder leed. De heeren gingen nu naar de fransche opera in den Stadsschouwburg. In de pauze zeî een van hen, bij die gedachte gebracht door het hooren van de muziek, dat die muzikale avondjes nu wel gedaan zouden zijn bij Jozef. - Ja, andwoordde hij, zoolang als Mathilde niet beter is, dat begrijp-je. Er werd verder weêr over Mathilde gesproken; een lichte ironie trilde in de rooyige gezichten. Toen Jozef om half drie dien nacht met zijn kalmen regelmatigen tred naar huis stapte, dacht hij voortdurend aan Mathilde. Een spijt sarde hem, telkens opkomende, bij vlagen. Het scheen hem, dat hij haar een groot leed had gedaan. Hij verzon nu, wat hij haar opgeven zoû als de reden, waarom hij niet buiten was gekomen. De zaken natuurlijk. Dat was het eeuwige voorwendsel, onweêrsprekelijk. Met de zaken bemoeide zij zich zoo weinig, van de zaken wist zij eigenlijk niets af. En, den volgenden dag buiten, zittend vlak bij Mathilde, zijn knieën aan haar knieën, de telegram open op tafel met het koude blauwe schrift van den telegrafist, vertelde | |
[pagina 68]
| |
hij haar een heele geschiedenis. Hij had weêr veel meer plezier in de zaken gekregen dan vroeger, hij begon een nieuwe onderneming, waar hij veel aan dacht en waarvoor hij veel werken moest. En zij, met haar vage zieke oogen, geloofde hem als een kind, nu zijn hand zoo vertrouwelijk lag op haar knie, bijna bloot onder de dunne witte nacht-japon. Nu gleed Jozef zoetjes-aan heelemaal tot zijn vorige leven te-rug. Hij vond het erg aangenaam met zijn gepozeerdheid van jong elegant getrouwd man in zonnige middagen over den Dam, door de Kalverstraat, door de Reguliersbreêstraat te wandelen, terwijl zijn vrouw op hun villa, buiten, was. Een anderen keer ging hij weêr eens over het Koningspleln, door de Leidsche straten, naar het Vondelspark. Hij vond de oude manieren weêr te-rug om zijn lichaam te bewegen en voor zich uit te zien, zoo dat de dames hem bekeken met belanghebbende blikken. Zijn oude koketterie steunde nu op een zekere hoogheid en te-ruggetrokkenheid, nu hij zich als getrouwde door de nieuwsgierige oogen beschouwd voelde van de jodinnetjes, de meiden, en de zusters van zijn kennissen. Hij deed weêr minder in Emilie Berlage. Hij had een paar maal de ouders van den overleden echtgenoot bij haar ontmoet, die hem op onaangenaam aandringende manier naar Mathilde vroegen. En buitendien maakte Emilie hem driftig, om dat hij dacht, dat zij hem alleen maar zoo'n beetje voor de gek hield. Er openbaarde zich in hem een heftige reaktie tegen de jaren van ingetogen huwelijkstrouw. Als iemant, die een vroeger geliefd huis, waar hij in lang niet kwam, de trap opgaat, ging hij weêr heelemaal op in het pleizier van matig sjouwen. De heele stad was nogmaals zijn terrein. De beminnende onrustige vrouw was er niet meer als een spaak in het wiel. Het was wel een aardige roman ge- | |
[pagina 69]
| |
weest, die enkele jaren van geheele kalmte en maatschappelijke geregeldheid, met altijd dat zelfde lichaam en die wijde donkere oogen, die zoo weinig wisten, om meê te zijn. En nu, met de ziekte, zoo opgescheept als hij eerst met die nutteloze, onbruikbare vrouw was geweest in de stad, zooveel genoegen deed 't hem nu te kunnen zeggen, dat hij zijn vrouw naar een villa in het Gooi had gebracht, om van een bedroevende kwaal te herstellen. Hij had het nu voortdurend over ‘zijn optrekje’ en ‘ons optrekje’. Hij sprak over ‘Bagatelle’ in een toon van: ‘je weet wel, mijn buitentje, waar mijn zieke vrouw woont.’ Jozef bleef nu herhaaldelijk 's nachts in Amsterdam. De maanden April en Mei ontrolden zich met onafgebroken mooi weêr. Jozef, die tegenwoordig bijna geregeld naar de beurs ging, betrapte zich, bij het uitgaan, dagelijks op wankelingen in zijn besluit om dien dag toch naar buiten te gaan. Als hij 's morgens in het te breede ledikant in Amsterdam wakker werd, het gemakkelijke huwelijksbed, dat hij, na Mathildes vertrek, met schoone lakens weêr in gebruik had genomen, en hij hoorde en zag do stille leêgheid, die alle verdiepingen, alle kamers en vooral hier hun slaapkamer vervulde, dan kwam er altijd een golf van teederheid over hem. Hij stond op en in de frischheid van het aankleeden, in de bleeke zonneschemering door de neêrgelaten gordijnen, op zijn kousen met doffe stappen door de kamer loopend, zich bukkende om uit de lâ zijn boord en zijn das te krijgen, alleen zijn eigen bewegingen hoorende, het geruisch van zijn overhemd, het smakken van zijn ontwakenden mond, zijn kriegelig gapen, zijn eerste stijvere stappen met de aangetrokken schoenen over de vloer, - dan miste hij Mathilde. De nasmaak van de pleizieren van den vorigen avond was bitter, was hij dan weêr | |
[pagina 70]
| |
een groen losbolletje geworden? Gedurende het wasschen nam hij zich onherroepelijk voor in 't vervolg geregeld naar buiten te gaan. Gedurende het afdrogen, achter de klammerige sijpeligheid van zijn gezicht in den nieuwen dag, herinnerde hij zich, hoe ze gister-avond gelachen hadden, en hij lachte, bij het herdenken van de kleine overwinningen zijner ijdelheid, nog eens stilletjes over, tegen den spiegel ziend om zijn haar, dun en zijig, te kappen. Daarna tikte de barbier aan de deur. Hij maakte een praatje over het weêr en Jozef dacht met genoegen aan de straat, waarop hij zich zoo meteen weêr vertoonen zoû. Als hij geschoren en gekleed was, krulde hij voor 't laatst zijn snor voor den spiegel, beschouwde zich met een kalm-tevreden blik, en zijn voornemen om naar buiten te gaan werd minder. Als hij beneden ontbeet, had de dikke Dientje altijd een reden om in de kamer te zijn. Dan vroeg zij of zij van-avond weêr op hem rekenen moest met de deur, waar dan de ketting niet werd op gedaan. Hij andwoordde onzeker. Dientje verzocht wel de komplimenten aan mevrouw. Daar had zij altijd den mond vol van. Zij kon, dik en medelijdend, met een welgedaan, gezond hart onder de strakke paarsche jurk, niet hebben, dat mijnheer niet elken avond naar buiten ging. Telkens als hij van buiten te-rug kwam, en zij hem vóor kantoortijd even te spreken kreeg, vroeg zij met drijvende oogappels en een deelnemenden trek om den mond, hoe 't ging met mevrouw. De kantoortijd was gauw voorbij. De bedaarde zaak ging haar geregeld gangetje zoo als zij het nu al veertig jaar lang had gedaan. Jozef zat daar, krabbelde met zijn gouden potloodje over het korrekte koele papier, kontroleerde eenige geschriften, dronk koffie en ging naar de beurs of dejeuneerde ergens anders en ging daar van-daan naar de beurs. Bij kleine buyen was te midden zijner verveling een | |
[pagina 71]
| |
lust door hem heen getrokken, om zaakjes, kleine ondernemingen te doen. Hij deed 't, maar 't bleef bij 't onbeduidende, eenige honderden gewonnen, eenige honderden verloren, verder bleef de zaak op de oude klandizie drijven. Na de beurs, als het in de jonge zon oplevend witte keisteenen veld van den Dam zich om hem heen uitstrekte, terwijl zijn zintuigen links en rechts door de glinsteringen en het gedruisch van de omgeving werden aangedaan, gebeurde zijn groote aarzeling. Hij had een eigenlijk zwak karakter. Hij wilde en bepaalde nooit vooruit wat hij zoû doen, zonder dat hij op 't oogenblik van handelen er nog eens over dacht liever het tegenovergestelde te doen. Dikwijls tusschen half drie en kwart voor drieën op den Dam, werd hij dan woedend-driftig en werd zijn hals rood. Nog eens was dus zijn levensinrichting vernietigd! Hoe had hij gehoopt en gemeend nu het kalme fatsoenlijke genotvolle leven te hebben, tot aan zijn dood En daar stond hij op den Dam, als vijf, zes jaar geleden, met zijn leêge handen, zonder hoûvast. De gevangen vogel was door zijn vingers wechgevlogen. Hij was weêr alleen. Zijn rustige vriend de Stuwen bestond zelfs niet meer, met wien hij over gewone levenszaken zoo graâg op burgerlijke manier zat te praten. En de Stuwens dochter was daar buiten, ook alleen, half dood eigenlijk voor haar man. Rechts van hem, vóor van Gend & Loos, vertrok de omnibus naar de Rhijnspoor. De klok boven aan het Paleis wees aan, dat hij zich zoû moeten haasten. Maar hij wilde niet, hij wilde zich niet haasten. Hij haastte zich nooit. Een groot gedeelte van het gentlemantike in zijn persoon, in zijn houding, in alles wat hij deed en naliet, bestond uit dat zich altijd meester schijnen, uit dat voortdurend leven met ingehouden kracht, uit dat zich nooit haasten. Wanneer de omnibus, het Rokin over, eenmaal uit 't ge- | |
[pagina 72]
| |
zicht was met zijn op- en neêrgaanden kondukteur in het kader van de opening naar binnen, viel er een drukkende last uit Jozefs leden en scheen over de vierkante gladde keyen wech te wolken, onwaarneembaar. Hij had dan niet langer te wikken en te wegen en de langzame gewaarwording van het zich aan zijn luiheid in de zelfregeering overgeven, verdrong zoetjes de geestesspanning van zoo straks. Hij deed een paar stappen over den harden stadsgrond, waar men ten minste over gaan kon zonder zijn schoenen en broekspijpen te bestoffen zoo als in het zand, buiten. De flauwe laatste openbaringen van zijn inwendigen tweestrijd waren de gedachten aan de volgende treinen, waarmeê hij nog zoû kunnen vertrekken, aan de rijtuigen, die dicht bij hem klaar stonden, waarmeê hij dezen trein nog kon halen, die even door zijn hersenen glipten, maar die verdampten in de onberedeneerde valsche zekerheid van dat dat onmogelijk was. Hij liet zich gaan, drong zich gemakkelijk de overtuiging op, dat het laatste middel om vandaag buiten te komen, niet meer bestond. En hij had weêr een dag en een avond om zijn genietingen van vroeger te herleven. Hij vond, zacht en weldoend in hun verbleektheid van herinnerîng, de vroegere sensaties te-rug. Het bitteren in de club, de banale eeuwige jeugd der vrienden, het eenigszins fijn dineeren, de altijd kittelende herhalingen der zelfde gesprekken over rijke meisjes die onvermoede huwelijken deden, over bankiersfaljieten, over wijnmerken, over spijzen, over paardrijden, over bals van den verloopen winter en badreisjes voor den aanstaanden zomer, vooral over de mentinee van die en de maitres van die, over de allergewoonste meiden en over de eigenaars van café-chantants, hij maakte ze weêr en weêr door, de oude verveling geweken, hij hoorde ze aan en sprak meê met zijn mooi | |
[pagina 73]
| |
bloeyend gezicht, en lachende onder zijn prachtige snor. Hij ondervond, tot overmaat van pleizierige bevreemding, weêr het genot van zoo gemeenzaam, met het wijsheids-gemak en de goedige onverschilligheid van den ondervindingrijken man, die zijn wereldje kent, al die zaken te behandelen. Vóor het dinee maakte hij een enkele maal een toertje te paard, maar zelden, héel veel hield hij er níet van. Na het dinee was het weêr een komedie, een koncert in het Volkspaleis, een avondje doorgebracht bij een oude vriendin. Hij liet zich weêr verleiden in de slordig afgestofte, nieuwe, onverzorgde weelde van die hoerenhuisjes, zoo bewoond, zoo ontruimd. Hij ademde weêr in het verslijtende vleesch van de te-ruggevonden oude meiden en de jong ontdekte. Maar kalm, alles bedaard, alles met de bedaardheid van vroeger, vermeerderd en versterkt door zijn telkens meerdere rijpheid. Den volgenden dag reisde hij trouw naar buiten. Hij vond Mathilde altijd dezelfde, zwijgend, met haar zieke stem hem naar de zaken vragend, met de eindeoze hoop op herstel. ‘Begrijp je, als ik weêr beter ben dan, ... begrijp je, als ik weêr beter ben’. Altijd had zij andere plannetjes voor de toekomst, allerlei kleine gelukjes, die zij samen zouden hebben. Als hij twee, drie dagen achter-mekaâr buiten kwam, vond hij haar vroolijker dan gewoonlijk. Maar als hij daarentegen eens wechgebleven was, scheen ze dat toch niet zoo erg naar te vinden. En dit stelde hem veel te vrede. Eene berustende lijdende gelijkmatige kalmte was over haar gekomen. Éen ding was wel eens op hem gevallen. Was hij in haar bijzijn, dan stonden haar blikken in zijn oogen, volgden zijn minste bewegingen, drongen over zijn lichaam, met een vreemde volharding. Dan vroeg hij haar bijvoorbeeld iets en andwoordde zij niet, zij scheen hem niet | |
[pagina 74]
| |
te hooren, hem drinkende in haar starende, groeyende, zwijgende oogen. Eens had hij gezegd, een beetje gedwongen: ‘Wat kijk je me raar an ...’, zij zeide: ‘ik? ... ik? ... wat bedoel je? ... Wel nee, dat verbeel-je je maar’. Een andere keer als hij weêr, na de beurs, op den Dam stond, van-zelf naar de dommelende paarden van den omnibus kijkend, en hij was gisteren pas buiten geweest, was het de last en het hinderlijke van de reis, die hem deden besluiten in de stad te blijven. Onophoudelijk dat heen en weêr trekken, in de stofferigheid of de smerigheid van de spoor en zoo, het vervelende eentonige hossen, een paar uur lang, in zijn eentje, om als belooning van zijn moeite in denzelfden afmattenden vreugdelozen doodschen dampkring, buiten, aan te komen, dat was heel onaangenaam. Als hij den omnibus maar zag, voelde hij zich al hobbelen tusschen allerlei burgermenschen in, met een door het dansen veroorzaakte tergende jeuk, die hem noodzaakte aan zijn neus te wrijven elke vijf minuten, hij liep al in de gedrongen haasterigheid van het stationsperron, hij voelde zich het onbeduidende grijze landschap doorstoomen, verder de eenzame rit van Vreeland, Kortenhoef en 's Graveland in het gemeene tentwagentje, met den viezen koetsiers-jongen voor hem en den ouden hit, en dat alles om zijn naren dag door een nog naarder avond te laten volgen, zonder zelfs altijd bij Mathilde te kunnen zitten, korte woorden over het weêr en de huishouding met de meiden wisselend, - neen, het was te akelig. Zijn eenig genoegen was dan Marie te zien, het jonge frissche vleesch, zwaar en warmblank. Maar zij prikkelde hem minder dan eerst, het onnoozel-landelijke van haar lichaam drong op den achtergrond zijner verbeelding, nu hij zijn steedsche pleizieren juist weêr herleefde. Als Jozef naar buiten ging, zoo, in een paar uur, uit het | |
[pagina 75]
| |
midden van Amsterdam overgeplaatst naar Hilversum, steeg hij als uit een lauw bad van geurend water in de koude ijzige lucht. Uit al de kleuren van huizen, van winkelkasten met hun spiegelende ruiten, van de roepende advertentieborden aan de muren, van de door gevellijsten afgelijnde luchtvakken, waartegen het gerij, en gestap en geschreeuw opsteeg, van het grommelende en witschitterende leven, waar hij met het stille genot der gewoonte door heen wandelde, was hij in-eens midden in de wezenloze stilheid van het buitentje, waarvan de grijsheid en droefheid niet opbloeide in de lentezon, die het met vonken besprenkelde. Maar zijn grootste plaag was de rit 's morgens vroeg van Hilversum naar Amsterdam met de diligence. Daar hij volstrekt op het vaste uur - half tien uiterlijk - op het kantoor wilde zijn, reden die treinen tusschen Utrecht en Amsterdam, die te Vreeland stopten, allemaal te vroeg of te laat. Ellendig! Dat was éerst een haastig aankleeden in het kleine kamertje, hij sliep daar in een alkoof, waarvan het achterschot in twee deuren geopend kon worden en dan uitkwam in de kamer van Mathilde. Hij had daar willen slapen om vlak bij haar te zijn altijd. Er kon 's nachts iets met haar gebeuren, had hij in het begin tegen den dokter gezegd, nog niet wetende, dat hij niet alle nachten buiten zoû zijn. Nauwelijks aangekleed, úit zijn humeur, moest hij ontbijten in de frissche vroegte van de groote kamer. Marie was dan nog boven bij Felix; Jans had alles maar half goed in orde gebracht, met slaperige oogen. Hij had zijn koffie en zijn ei nog niet op, of uit de verte klonk het waarschuwende getoeter van den diligence-kondukteur, snerpend en rauw langs de vensters. Dan moest hij ijlings zijn overjas aantrekken, even, met een gedruisch, in de klamme kalmte van Mathildes kamer dringen, haar een afscheidszoen geven op haar vermoeid ge- | |
[pagina 76]
| |
kleurde wangen na een pijnlijken nacht, beloven dien middag te-rug te zijn voor het eten en - de oude gele kast wachtte al in 't midden van den breeden grijs-gelen weg, in éenzakkend binnen zijn grove wielen. Binnen-in had hij 't niet uit kunnen houden en maakte dus nu de tochten achter het vooruitspringende bankje van den voerman, in de van voren uitgehouwen nis zittend, waarover de met pakken en kisten beladen houten kap een eind heen stak, tegen den regen. Er waren drie plaatsen op zijn bank, waarvan er twee meestal door een groenteboer of paardenkoopman werden ingenomen. En dan begon de schommeling van twee en een half uur, terwijl de eene buurman pruimde, kwijlde en spoog, de andere met den koetsier samen zijn gemeene tabak rookte. Er waren geen gezichten van naderende lente ter wereld, geen stille, bescheiden zonnestralen die zachtjes over zijn knieën kwamen glansen, die hem vrede met zijn lot konden doen hebben. Meestal trachtte hij te slapen, terwijl de ochtendwind zijn snorhaartjes spartelen deed. Hij verachtte de gesprekken zijner buurlieden, trachtte er niet op te letten. Hij vloekte in zich zelf, om dat hij geen eigen rijtuig had, dat hem, met twee onvermoeibare paarden, in de helft van den tijd heen en weêr gebracht zoû hebben. En onbestemde, oude lusten om zich rijk te maken, om zaken te doen en zich binnen weinig jaren alle weelde te kunnen veroorloven woei de lentewind door zijn hersenen bij het aankomen in Amsterdam en met kletterend geraas en rollend gehobbel door de Muiderpoort rijdend. Hij zoû dadelijk beginnen, iets nieuws verzinnen, spekuleeren, een jonge onderneming, een maatschappij, een premieleening op touw zetten. Maar op zijn kantoor, achter den kostbaren lessenaar, die zich eeuwig verjeugdigde, eerst onder de ellebogen en mouwen van zijn vader, nu onder de zijne, wolkten de plannen wech. Hij was lui. | |
[pagina 77]
| |
Hij was bepaald geen man van zaken. Hij stelde zich weêr te vrede met het betrekkelijke gemak, het tamelijke welzijn, dat hij nu al genoot. Men mocht niet wagen, houden wat men had, dat was de hoofdzaak. De voorzichtigheids-overtuigingen zijns vaders leefden in hem voort. Hij voelde, in zijn kalme genoegdoening van mooyen man, met welbehagen de beperktheid der cirkels van zijn begeerte en gedachten. Hetgeen Jozef weêr van-zelf zijn versmaad en vergeten leven van vroeger deed beginnen, was de leegheid, die van Mathildes kant vermeerderde. Hij voelde Mathildes wezen uit zijn hart en uit zijn zinnen vervreemden, als een stroom van 't een of ander, die daar langzaam uit zoû zijn wechgevloeid. In Amsterdam, in huis, was zij niet. Hij liep langs de bloementafel in den gang, langs de meubelen in de kamers, die daar op haar verlangen zoo waren geplaatst. Er was niets, neen niets, noch de looper op de trap, noch dat soort stoven in de binnenkamer, noch het tapijt in de zaal, noch de pendule ‘voor’, of zij hadden er samen over gesproken, het samen uitgekozen. Aan alles was iets van haar en dat hem haar voortdurend herinnerde, hij zag haar gaan, over hun woning te vrede, met glimlachjes hem verzekerende, dat nu alles goed was. Hij kon geen deur voorbijgaan, of hij zag het uiteinde van haar sleep daar verdwijnen, terwijl zij zelve al binnen moest zijn om haar huishoudentje te doen, een visite te ontvangen, hem op te wachten, haar huis, in een woord, te bewonen. En nu! Wech was ze Zij had het huis alleen gelaten. Het verloor zijn bestemming. Hij herkende zachtjes-aan noch de zolderingen, noch de wanden, noch de vloeren meer. Ja, het was toch wel hetzelfde huis, maar hetgeen het vroeger maakte tot wat het was, was er uit verdwenen. Was alles, al het omringende, de ruimten van den gang, van de trapkast, | |
[pagina 78]
| |
van de kamers, vroeger dan beschilderd geweest met tooverige voorstellingen, met verrukkelijke kleuren, was overal een donzig en geurig behangsel wechgevallen? Neen, alleen een warme, dof-roode tint moest alles omzweefd hebben en was nu wechgevaagd. Hij scheen nu alle lijnen en hoeken, de afmetingen van den inwendigen bouw van het huis, de grenzen der voorwerpen, beter, duidelijker te onderscheiden. Een koude had de kleuren verminderd om de lijnen en streepen duidelijker te maken. Hij zag alles naar voren komen, zich afteekenen tegen den achtergrond, waarmede het vroeger meer éen scheen te zijn. De ziel van het huis, de adem, was er uit gegaan. En hij zocht in de stad het leven, dat hier weigerde zich aan hem voor te doen. Tusschenbeide, na dat hij weêr erg met vrienden en meiden in de stad samen was geweest, joeg een dwaze begeerte hem met zekere snelheid naar buiten. Een gejaagdheid sloop dan door zijn leden, die hun kalmte bijna verloren. Zijn hand trilde bijna, als hij zijn kaartje nam aan 't station. Hier stond hij met zijn leêge armen, met zijn verlaten borst, voort! daar ginds was zij, die hem weêr dwingen zoû zijn armen om haar schouders te slaan, zijn handen samen te vouwen over haar rug, haar handen vlak uit tegen zijn borst en zich tegen hem aandrukkend. Als hij dan buiten aankwam, week de waan geheel. Onveranderlijk zat zij daar, eerst voortdurend in haar slaapkamer, later voortdurend in de groote kamer, te zwak om hem bij zijn binnenkomst te gemoet te gaan, met armen lam van uitputting, met beverige lippen, die hem nauwelijks zoenden, hem altijd dezelfde vragen doende over hoe het ging in de stad, over de zaken, hem verhalende wat de dokter had gezegd, over het eten sprekende: een geliefkoosde spijs, die gisteren voor hem was klaar gemaakt, waarom hij toch | |
[pagina 79]
| |
niet gekomen was?, hetzelfde verschiet van hoop in de toekomst openende, maar vager, met te-rugwijkingen van de stem, in 't midden van een volzin haar spreken stakende, en hem dan kalm, zonder ontroering, zoo wonderlijk aanziende, dat hij, denkende met een ziekteverschijnsel te doen te hebben, het venster uitkeek en na een poosje een opmerking maakte over het aangroeyende groen. Vóor den eten kwam Marie geregeld, als het mooi weêr was, met Felix van een wandelingetje te-rug; als het slecht weêr was, van boven, om het kind aan zijn vader en moeder te laten zien. Jozef vermeed Marie aan te zien; Felix werd met gedwongen liefkozingen behandeld, terwijl er, met dat kind tusschen hen beiden in, zijn blauwe oogen vragende wat de aarde was, beurtelings naar hem en naar haar gericht, een wind van droefheid snel, sidderend, tusschen hen uit heen woei, de glazige ruiten door, ver over den weg naar buiten, en Mathilde wit werd, roerloos. Eens regende het in een voorjaars-storm, vóor de komst van den zomer; in sabelende scheuten kletsten de droppelenmassaas tegen het glas. Huiveringen zwiepten langs den grond van kiezelsteenen, over het dunne opschietende gras tot aan het hek. Het woud van kleine blaadjes in iederen machtigen iepenboom aan den grijzen weg, kromp in-een, fladderde, als millioenen vogelenvleugels, samen, buigend en wenkend, warrelend in angst. Het kind kreet 't toen plotseling uit, in lange frissche geluiden uit de jonge keel, zijn gezichtje wrong zich samen, verschrikt voor het naderende leven. Daarna stond 't weêr effen, zonder een rimpel in het gladde vel. Als Felix schreeuwde, droeg Marie hem wech, hem sussend, hem dansend in haar armen. Jozef en Mathilde bekeken de lucht, ieder door een andere ruit ziende, zwijgend, met lichte kuchjes en ademhalingen Het gebeurde wel eens, dat de dokter zijn bezoek kwam | |
[pagina 80]
| |
brengen na Jozefs aankomst, ofschoon hij meestal, in zijn tweewielig overkapt dokterswagentje, 's ochtends vóor twaalven de ronde deed aan deze zij van het dorp. De dokter was een dik rooderig mannetje, bestaande uit lagen vleesch en huid die op elkaâr zwabberden, een boerenzoon, die gestudeerd had, het examen onder de oude wet had gedaan, en nu met zijn helle oogjes en mopsneusje zijn bewegelijkheid en bekrompen levenswijsheid in een ruwheidsvoorwending uitstalde. Hij had een paar brieven met zijn Amsterdamschen kollega over Mathilde gewisseld en behandelde haar nu met zijn tergende flinkheid, zich onophoudelijk in zijn verwachtingen bedriegende, onuitkomende voorspellingen doende, deze koppige kwaal niet begrijpende. Wanneer het maar eerst zoo warm werd, dat Mathilde bijna den heelen dag in den tuin zoû kunnen doorbrengen en wandelingetjes in den omtrek doen, dan zoû 't wel gaan. Jozef vond den dokter een onaangenaam kereltje. Tegenover de wereldschheid van Jozefs uiterlijk en manieren verborg hij zijne ergernis van boerenzoon onder wantrouwende oog-op slagen en een soort van stugheid in de stem. Hij vond zich belemmerd in zijn korte vette gebaren en in zijn driftig plattelandsgeneesheers-gezach door de zwierig-bedaarde bewegingen en kalme woorden van Jozef, die een hoofd grooter was dan hij. Terwijl de dokter dikwijls lang bleef zitten, Mathildes onderworpenheid, die zijn raadgevingen en gezegden aanvaardde, exploiteerende, stond Jozef, die eerst meê gesproken had, in een hoekje aan den anderen kant van de kamer, bladerend in een prachtwerk, ongeduldig onder zijn kalmte. Nu Mathilde haar dagen in de groote kamer leefde, dineerden zij daar samen om vijf uur, als Jozef gekomen was. Om negen uur, half tien, ging Mathilde naar bed. Jozef nam | |
[pagina 81]
| |
afscheid op haar slaapkamer, schoof langzaam door het gangetje naar de groote kamer te-rug, na dat hij, door de reet van de keukendeur, de warm rood blanke Marie gezien had, haar roode vochtige lippen onder den lampeschijn, in den damp der kommetjes koffie, tegenover Jans. Jozef ging ook vroeg naar bed, niet wetende wat te beginnen. Dan lag hij dikwijls uren wakker en hoorde de stille ziekelijke woelingen van Mathilde achter het schot. Hij hoorde haar hijgen, zacht opstaan, drinken, heen en weêr gaan met schuivende stappen, weêr gaan liggen, zonder slaap, alles met de afgematte bewegingen van een eindigend lichaam. Een woede steeg in hem op en maakte zijn hoofd heet. Wie, verdomd, of wat, noodzaakte hem zich hier te liggen vervelen, in dezen ellendigen uithoek van het Gooi! Welk leven had hij voor zich bereid, vier jaren geleden! Allerlei denkbeelden en verwenschingen stegen op uit de verste hoeken zijner hersens. Er was geen enkel in zijn jeugd wel eens overwogen levensplan of het schoot hem nu weêr te binnen. Waarom niet dit gedaan, waarom niet dat gedaan, in plaats van dat huwelijk! Waarom was hij niet in Parijs gaan wonen of ergends in het buitenland, zoo als hij zoo dikwijls had willen doen! Daar lag hij nu, zonder pleizier, zonder iets! In wrevel spalkte hij zijn neusvleugels en hoorde het heele losse huis kraken en inslapen om hem heen. Meestal, in deze nachten, lag hij te luisteren naar de geruchten van de eenige verdieping, boven zijn hoofd. Eerst hoorde hij de trap kreunen, als Jans en Marie naar boven gingen. Jans sliep in een alkoof, van den kleinen zolder uitgespaard, door een dun schot er van gescheiden, boven Mathilde; Marie sliep op het tweede der logeerkamertjes, aan de voorzijde van het huis, juist boven Jozefs hoofd. Het huis was zoo dunnetjes gebouwd, dat Jozef elke stap van de | |
[pagina 82]
| |
pantoffels der meiden hoorde. Jans stapte licht, met haar magere oude beenen, Marie met zware voeten, meer klotsend. Hij hoorde haar stilstaan, met een gespatter der zolen, vóor Felix ledikantje. Daarna verder gaan, het getikker van haar zaakjes, die zij op de tafel leî, daarna een dof gemoffel, zij moest zich uitkleeden, daarna: ‘nacht, Jans, wel te ruste’ en het bromde te-rug, van achteren, veel verder af, als van iemant, die buikspreekt: ‘nacht, kind, slaap wel’; hierop hoorde hij het zware liggen-gaan van Marie in bed. Hierna was alles stil. Alleen een muis kraste achter het behangsel, en sarde Jozef uit den slaap, tot hij herhaaldelijk was opgestaan, om hevig te kloppen. Eens op een nacht stormde het hem door borst en hoofd, sloegen vlammen door zijn hersens, bij de gedachte aan Marie, die daarboven lag. Hij was razend van machteloosheid. Toen bleef hij vier dagen achter-mekaâr in Amsterdam, elken dag telegrafeerende, dat hij te veel op het kantoor te doen had, om te komen. Mathilde scheen niet verwonderd bij zijn te-rugkomst. Zij zoende hem alleen flauwer, meende hij, en zag hem nog langer, nog wonderlijker aan, met haar wijde oogen, waar een vreemd iets in sprankte. Zij ging een beetje beter, zeide zij. De heele beterschap zoû zoetjes naderen. Eens op een anderen nacht, tegen den ochtend, werd Jozef wakker. Hij wist eerst niet wat hem wakker deed worden, wilde weêr inslapen, zijn gezicht tegen den wand. Toen hoorde hij iets als blazen, ademen, iets dat leefde vlak bij zijn hoofd, een wezen, een dier misschien. Hij sprong op tot een zittende houding, draaide zijn hoofd boven zijn schouders rechtsom, keek in de wemelende donkerte, luisterend, onderzoekend. Het moest van achter het schot komen, uit Mathildes kamer. Hij hield zijn oor tegen het hout, Nu hoorde hij hijgen, iets als een onhoorbaar schreyen, | |
[pagina 83]
| |
iets als een regelmatig kloppen van ver af, als op een aambeeld van uren afstands onder den grond. - Mathilde, riep hij, wat is dat? Is er iets in je kamer? Ben je wakker? Het geluid hield op. Hij kreeg geen andwoord. Hij hoorde zachte voeten, wijkend, met het geruis van een kleed er over heen. - Mathilde, ben je wakker? Nu sprak uit haar ledekant haar stem, zacht, gejaagd: - Ja, is er ies? - Hoor je niets in je kamer? - Ik? ... nee, nies ... - Is je licht aan? - Ja ... ik was zelf op, zoo met-een, om te drinken. - Zie je dan nies? - Ik? nee, nies ... - O, dan heb ik 't me zeker verbeeld, wel te ruste. Jozef sliep weêr in, zonder denken, niet begrijpend. De muis ratelde voort achter het behangsel. Toen er anderhalve maand om was en Mathilde zich heelemaal aan het leven buiten gewend had, bleef Jozef herhaaldelijk vijf, zes dagen achter-mekaâr, eindelijk een week wech, eindelijk kwam hij drie keer na mekaâr maar éens in de week over. Hij leefde weêr in het gemakkelijk leven van dadelijk genot. Mathilde werd een voorwerp, waarmeê hij gedwongen was zich nu en dan bezig te houden; een dame, die het lot nu eenmaal tot zijn verwante had gemaakt en die hij genoodzaakt was tusschenbeide met beleefdheid, met hartelijkheid te gaan bejegenen gedurende eenige uren. Jozef dacht er ook met ingenomenheid aan, dat men bezig was een spoorbaan tusschen Amsterdam en Utrecht en Amsterdam-Amersfoort te leggen, via Hilversum. Dat zoû | |
[pagina 84]
| |
de overtocht veel vergemakkelijken. Intusschen dacht hij: als 't maar niet te laat is, dan! maar dit idee verschrok hem niet veel: een levend of een dood lijk, daar was weinig onderscheid tusschen. |
|