Een liefde
(1887)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekendXI.De dokter en de twee professoren hadden gezegd, dat zij niet goed wisten, wat eigenlijk de ziekte van Mathilde was. De geluiden, het suizen in haar ooren, de opvloeyingen van het bloed naar het achterhoofd en de hartkloppingen, waaraan zij leed, bewezen, dat zij iets aan het hart had, waarschijnlijk een vergrooting, waarmede zij geboren was, maar die na de bevalling zich pas ernstig openbaarde. Maar zij scheen ook een kwaal in het ruggemerg te hebben; zij had hevige pijn in den rug en zakte dan in-een, zonder recht te kunnen zitten. Er deed zich nog een derde verschijnsel voor: soms, tegen het einde van haar korte | |
[pagina 35]
| |
daagjes, als het weinige opzitten haar al zoo vermoeid had, vertoonden er zich zwellingen in haar beenen, tusschen de knie en de enkels. Dit was het water. - Waar zijn uw ouders aan gestorven? had de dokter eens, brutaal-wech, gevraagd. - Mijn moeder had iets aan haar hart, heeft mijn vader mij altijd verteld; waar hij-zelf aan gestorven is, weet ik niet precies. Mathilde werd zoo zwak, dat zij dikwijls weder dagen achter-een in bed bleef, zonder kracht, zonder lust om op te staan. Zij steunde zich met een appart hard kussentje in den rug, als zij overeind kwam om een beetje te eten. De dokter had gezegd, dat zij den aanstaanden zomer maar naar Scheveningen moest gaan; daarna had hij weêr van een hooge, een fijne lucht, het Gooi, gesproken. Jozet hield niet veel van buiten. Tegen den zomer, had hij gezegd, zouden ze er nog wel eens over spreken. Maar de kongesties naar het hoofd werden erger; zij veroorzaakten een bedwelming, met allerlei schemeringen, blauwe en groene en gele kringen en vlekken voor Mathildes oogen. Als middel daartegen werden onder anderen eerst kompressen met karbol, later met ijs gevulde blazen, die verkoelden, gebruikt. Als het akelige stijgen van het bloed haar al te veel overweldigde, greep Mathilde zelf een brok druipend ijs uit het koperen emmertje, dat bij het ledikant stond, en drukte het stuk op haar haren, dat haar vingertoppen rood en blauw werden van koude tinteling en het water tappelings haar hoofd af in haar hals sijpelde. Maar Jozef was hier een ware hulp in den nood. Heel handig wist hij haar te helpen. Met zijn slanke, mooye vingers, kon hij de kompressen hanteeren, of haar met zijn ééne hand recht-overeind houden en met de andere het ijs op haar hoofd drukken. Hij wist heel precies | |
[pagina 36]
| |
hoe hij haar moest behandelen, waar hij haar moest aanraken, om haar geen pijn te doen. Eens op een ochtend kwam hij binnen. Mathilde lag nog in bed. Hij hield een kleinen al opengemaakten brief in zijn hand. - Thilde, ben-je wakker? - Ja, wat is 'et? - Groot nieuws. - Wat dan? - Berlage is gister-avond gestorven. - De ouwe heer? - Nee, nee, Louis. - Och, heer, hoe is 't mogelijk! ... Hoe is dat zoo gekomen ... Nu is Emilie ook gauw weduwe. - Ja, hij moet een ongeluk hebben gehad. Ik heb hier een briefje van Emilie; waaraan hij gestorven is, zegt zij niet. - Ga dan maar dadelijk een visite maken ... - Ja, vin-je ook niet? Dat had ik ook gedacht. - Doe mijn komplimenten, hoor! Zeg, dat ik erg medelijden met t'r heb. - Ja. Wil ik je nog eerst even helpen? En hij verzorgde haar nog even vóor hij wechging, schikte de kussens goed, gaf haar in, deed alles met ijver. Mathilde was dien ochtend als lam wakker geworden. Zij had een onbegrijpelijk moe gevoel door haar heele lichaam. Toen Jozef te-rug was, zeide hij: - Ze is nog al niet erg gedrukt onder haar verlies. Er is hem op straat iets overkomen, een beroerte. Na den eten was ie gaan wandelen in het Vondelspark... en ze hebben zijn lijk thuis gebracht. - Hè, God, dat is verschrikkelijk! ... En is ze niet éens erg bedroefd? Hè, ik ijs er van als ik er aan denk ... | |
[pagina 37]
| |
't Is toch een vreeselijke vrouw, die Emilie ... Ik geloof, dat ze niets geen hart heeft. - Ja, maar hij, denk eens aan hem. Hij is er 't minst pleizierig an toe. Zoo jong te sterven. 't Is wel erg. - Ja, maar je weet niet hoe of me dat hindert, dat je zeit dat ze nog al gelaten is ... Ik vin 'et onmenschelijk! Hè, ik ril er van ... Kom eens even hier. Zij sloeg haar zwakke armen om zijn hals: - Jij zou heel anders zijn als ik stierf, hè? - Wat een vraag ... En wat een gedachte! Gedurende eenige minuten omhelsden zij mekaâr.
Drie dagen later zat Jozef, na dat hij alleen op het zaaltje gegeten had, in de binnenkamer, waar de groote glazen boekenkast stond, te rooken. Hij leefde nu al maanden akelig en naar. Dat kon niet langer. De trek naar al zijn jongeheers-pleizieren van vroeger kwam dagelijks weêr meer in hem op. Wat had hij er in 's hemels naam aan gehad om te trouwen! Ja, hij had een geregelder en maatschappelijker leven willen gaan lijden. Zijn te lang durende jeugd had hem verveeld, hij was verliefd geweest, ja, en toen was hij getrouwd. En nu, daar zat hij nu, verlaten, als een kluizenaar in een woestijn in zijn huis! Wat had hij nu? Een waarschijnlijk voor-goed zieke vrouw, van wier zuchtende en machteloze liefde hij nu al meer dan genoeg had, een klein schreeuwerig wicht, dat hem niet eens nog kende, met niets dan last en geen-een genoegen. Zijn hersens dorstten naar het rumoer van de straat, naar hel verlichte zalen, naar onverschillig eeuwig-grijnslachende vrienden-gezichten. Hij had een gevoel alsof het tegenwoordige leven hem langzamerhand heel uitpompte en verdoofde. Hij maakte er zich driftig over. Hij was toch waarachtig niet van plan als een oud stil heertje nu verder door te leven | |
[pagina 38]
| |
tot alles gedaan zoû zijn! Hij keek denkend, zich bezinnend, in de rondte, en zag alles leêg en levenloos in de kamer. Het gas wilde niet eens branden. Dat was ook een ellende met die gasfabriek tegenwoordig! Hij zoû morgen weêr reklameeren. Wat zoû hij nu doen? Hij nam in Gods naam maar een boek: een geïllustreerd werk over China. Het verveelde hem. Hij sloot het dicht. Een week later, toen hij in de ziekenkamer de koerant zat te lezen, zeide hij: - Zoû je 't naar vinden, als ik weêr eens uitging? - Wat bedoel-je? - Zoo 's avonds naar de opera of zoo ... een enkele keer ... zie-je. - Wel nee, Jos, ik heb 'et je immers zelf wel 'es gevraagd, dat te doen, ga gerust, dan heb-je een beetje afleiding. Hij ging. Gedurende zijn afwezigheid was Mathilde bedroefd en bang, om dat zij zoo alleen in huis was. Maar zij wilde er zich met kracht en geweld tegen verzetten. Wel was 't haar goed, terwijl zij daar machteloos en ziek lag, te weten dat hij dáar was, dáar haar liefhebbende, hem daar onophoudelijk in vlak bij haar te voelen, altijd. Maar zóo kon 't niet altijd blijven, zij wist 'et wel. En daarom was 't maar goed, dat hij gegaan was, heel goed. Hij had wezenlijk niet aan haar verdiend, dat ze hem zich nu zoo liet dood kniezen in den duffen dampkring van haar slaapkamer. Een bewustzijn sloop nu haastig bij haar binnen, dat zíj schuld had aan haar ziekte. Zij verweet zich-zelve hun beider ellendig bestaan van nu. Waarom was ze ook ziek geworden? Waarom was zij ook in bed gaan liggen? Kom, het was misschien maar gekheid, maar inbeelding. Wanneer zij zich er toe dwong, zoû ze misschien op kun- | |
[pagina 39]
| |
nen staan en in eenige dagen weêr gezond zijn, door dat sterk te willen. Hij zoû dan niet alleen uit hoeven te gaan. Zij zoû altijd en overal bij hem zijn, hem altijd, altijd vergezellen, zoo als het hoorde. Zij wilde het dadelijk probeeren. Kom, het ging al. En, aan haar dwazen inval toegevend, richtte zij zich met geweld op, door den steun van haar armen. Krachteloos viel zij weêr neêr en lag van zwakte half te slapen toen Jozef thuis kwam om twaalf uur. De kongesties, die naar Mathildes hoofd stegen, hielden nu zoo aan, dat er soms een half uur achter mekaâr telkens nieuwe ijskompressen op gebonden werden. Den eersten avond dat 'et gebeurde, deed de heftige reaktie Mathilde zoo'n pijn en had zij zoo'n duizeling, dat zij met haar handen de kompres naar beneden rukte, die Jozef voorzichtig op haar hoofd had gelegd. In 't vervolg lieten zij nu Marie er ook bij komen, om te helpen.
Het was zeven uur in den avond. Jozef had, om zich van zijn groeyende verveling te verstrooyen, aan tafel twee halve fleschjes fijnen, zwaren wijn gedronken in plaats van éen. Mathilde zat op in bed, in een hevigen aanval van hartklopping en koortsige bloedstijging. Haar gezicht was lichtelijk rood gekleurd, haar oogen gloeiden, zij beefde sterk. Marie stond rechts van het breede ledikant, aan den deurkant, Jozef stond links, in het doorgangetje tusschen het ledikant en het behangsel. Zij hielpen Mathilde, schikten het beddegoed, deden haar nachtjapon goed, werkten met de kompressen. Het lamplicht schoot telkens over Marie heen, als zij weêr recht-op ging staan en haar armen naar zich toenam, na over het bed heengebogen te hebben, bewegingen makende, tastende om mevrouw bij te staan. Jozef keek naar Maries vette blanke vleesch, zoo als het dan telkens in blank-gele en licht-roode tinten door de | |
[pagina 40]
| |
lamp beschenen werd en zich dan weder in de groenige duisternis van het ledikant bewoog. Een vreemde lust beving hem. Hij voelde een komenden stormwind opruischen door zijn leden. Hij opende breed zijn oogen en staarde, werktuigelijk doorgaand met het strikken van de doek, waaronder de kompres boven Mathildes hoofd vastgemaakt werd. Marie hield met haar twee handen het hoofd stil en de kompres er op. Jozef maakte den strik. Daar raakten zijn vingers Maries pols. Een sekonde bezat hij zich zelf niet meer. De strik viel los. Hij had met zijn hand Marie aangevat. Hij drukte zijn vingertoppen tegen Maries arm. Marie schrok hijgend, verrast, wilde haar hand te-rugtrekken. - O, God, ik kan niet meer! znchtte Mathilde, die in haar kussen te-rugzonk. Oogenblikkelijk was Jozef weêr bij zijn zinnen. - Wat doe je nu toch, Marie? zeî hij, je houd de kompres niet goed vast. Marie liet niets merken en de kompres werd vastgestrikt. Marie had niets begrepen; zij had zich zeker vergist, dacht zij. Mathilde had alles begrepen. Toen zij alleen was, bekende zij het zich zelf. Haar gemoed was verbrijzeld. Zij begon met wezenloos rond te zien en met haar handen haar hoofd te betasten. Hierop moest zij zich langzaam, zoetjes aan, rekenschap probeeren te geven van wat er gebeurd was ... Jozef stond dáar, Marie dáar, er was iets tusschen hen gebeurd. Hij had haar aangeraakt. Hij was haar, Mathilde, ontrouw geweest. Ontrouw? Ontrouw? Ja, dat was het woord, waarmede zij dikwijls in boeken de handeling had genoemd gevonden, die Jozef nu daar-zóo tegen haar had gepleegd. Neen, hoe was het ook weêr gegaan? Die man, wat toch, ‘die man’? Het was toch Jozef geweest! ... Jozef! ... Jozef! ... Een man had daar gestaan, was met zijn hand over haar heen gegaan ... Een man ... O, God, o, God, waar | |
[pagina 41]
| |
ben ik? wat is er! ... Ik word gek! ... Wat was dat toch? Een vreemde wind uit de hel, die voorbij is gegaan ... Er is iets wech, er is iets van me wechgegaan! O, God, waar is 'et, waar is 'et gebleven? Er is iets leêg geworden, hier, van binuen in me, in-eens, heelemaal, 't is wech, wech, mijn leven is wech ... voor altijd wech. Als een krankzinnige sprak Mathilde luid in de eenzaamheid. Zij was zonder het te weten uit haar bed opgestaan, en rilde over de vloer, op haar bloote voeten. Zij wandelde door de kamer en bevoelde de voorwerpen, om te weten of zij bestond. Zij ging zitten op een stoel, als om bedaard over de een of andere zaak na te denken, die haar bezighield. Zij stond weêr op en deed allerlei onverschillige dingen, alles vergeten hebbende, als of zij plotseling, in éen minuut, in een andere vrouw was overgegaan, een gewone vrouw, wie niets deerde, en die de zaken van haar huis in orde schikte. Haar angst was volkomen; daarom leî ze haar peignoir goed, die van den rug van een stoel was afgevallen, bekeek de kleine dingetjes, die zij, als zij naar bed ging, altijd uit de zakken van haar japon nam en op de tafel leî: een notitieboekje, een goud potloodje, een speldekussen, bekeek ze een voor een, alsof het geheimzinnige onbekende zaken waren, voorwerpen uit een andere wereld, bekeek ze met-een koel-opmerkzaam gezicht. Hierna ging zij bij de tafel zitten, haar eene hand in haar haar, de andere onbewegelijk op haar schoot. Als een van mensch tot beeld bevroren wezen, bleef zij roerloos. Haar oogen knipten snel heen en weêr. Zij herkende de plaats niet, waar zij was Het scheen haar, als was ze daar plotseling in een kamer neêrgegooid van een pas nieuw getimmerd huis, dat nog wrak stond, waarin de wind vrij speling had, dat elk oogenblik in kon storten. Zij was er alleen, heel alleen. Zij sprak een taal, die niemant verstond. Zij huilde tranen, en | |
[pagina 42]
| |
niemant wist waarom. Iedereen was haar vreemd; zij was vreemd aan iedereen. Daar waren een massa menschen in de rondte, ver beneden haar, die lachten en praatten, maar niemant, die haar zag. Die man, die éene man daar, ging ook voorbij, ... zij zag zijn achterhoofd ... hij keek niet naar haar om. Nu begon Mathilde zachtjes te hijgen. Haar oogen draaiden dan naar rechts, dan naar links over de tafel. Zij luisterde. Alles was stil. Niet het minste gerucht steeg op over de trappen, naar boven. Allen waren dus wel wechgeloopen en hadden haar alleen gelaten. Zij zag in haar verbeelding Jozef de trap afgaan, hij keek niet, hij daalde altijd lager de trappen af, hij keek niet om; daar waren andere, onbekende trappen, die, naar de laagte, voortdurend elkaâr opvolgden. Jozef daalde altijd dieper, het werd klein, eng om hem heen; die trappen schenen in een eindelozen koker in het diepste van de aarde uit te komen. De muren, die om de trappen heen waren, werden grijs; een mist hing om Jozef heen. Hij daalde voortdurend, met denzelfden kalmen tred, zonder éens naar haar om te zien, hij daalde, daalde altijd. Hij verdween in een ver, vreemd oord, voor altijd van haar wech. Mathilde zag 't zóo duidelijk: daar, vlak vóor zich, in haar onmiddelijke nabijheid. Zij had haar hand uit haar haar genomen en hield, met de elleboog op tafel steunend, haar hand, de vingers wijd van-éen, op eenigen afstand van haar over de figuren van het tafelkleed brandende oogen, om haar verdriet te genieten; zoo als een prentenliefhebber, die nauwkeurig een zeldzame plaat bekijkt. Daarna stond zij op, ging bedaard weêr naar bed en sliep vast tien uur lang, zonder éens wakker te worden. Mathilde zeî aan Jozef geen woord van haar ontdekking. Dat zij zoo verbazend stilzwijgend werd, dacht hij dat van haar ziekte kwam. | |
[pagina 43]
| |
Mathilde beterde nu hoe langer hoe meer. De kwaal bleef, maar zij mocht opzitten den heelen dag, en kwam ten laatste zelfs beneden; maar den eersten keer deed zij er vijf minuten over, om van de slaapkamer naar de binnenkamer te komen.
In het begin van Maart was op verzoek van Jozef Emilie Berlage-Hartse op de koffie gevraagd. Emilie voelde zich tegenwoordig zóo verlaten! In haar rouwtijd kon zij niet uitgaan, zij, die zooveel hield van zich overal in het publiek te vertoonen. Nu moest men haar zoo'n klein pleiziertje aandoen, trachten haar een beetje te verstrooyen. Zooveel práatte zij ook niet. Haar tegenwoordigheid zoû Mathilde niet vermoeyen. Jozef was weêr een tijd trouw thuis gebleven. Geregeld, als een liefdezuster, stond hij Mathilde ter zijde. Hij had zich-zelf verwenscht om dien éenen keer, dat hij Marie zoo had aangeraakt. Hij wilde het boeten, en deed het. En vooral in deze dagen voelde Mathilde hoe vol haar hart van hem was en wát zij leed. Het was twaalf uur. Tegen half éen werd Emilie Berlage verwacht. Over de tafel lag een damasten servet met franje. Twee karaffen, de eene met rooden wijn, de andere met blauw en bleek water, stonden op zwarte flesschenbakjes met randen van nagemaakt zilver, op de tafel. Een verlakte broodbak, met dof-gouden ingedrukte bloemen en bladen, uit het huishouden van Mathildes vader afkomstig, stond in 't midden. Verder zouden door Dientje twee warme schotels op komforen worden binnengebracht; er stonden ook nog twee schoteltjes met koud vleesch, éen met beschuitjes en éen met kaas. De burgerlijkheid van de familie de Stuwen loste zich zoo op in de meerdere voornaamheid, die door Jozef in het huishouden was gebracht. | |
[pagina 44]
| |
Mathilde zat in haar ochtendjapon, haar haar zoo'n beetje opgemaakt, vóor de tafel, botrammetjes te smeren. Jozef zoû zoo met-een van 't kantoor komen. Dientje, met een ernstig opmerkzaam gezicht, kwam binnen om nog 't een en ander in orde te brengen, te schikken: een vork, die zij naast een bordje vergeten had, een vingerdoekje, dat scheef lag. Ook trok zij herhaaldelijk, met een krachtige getemperde beweging van haar vingers, aan den rand van de tafel, het servet naar zich toe, om de rimpels er uit te krijgen. - Heeft u nou alles, mevrouw? vroeg zij. - Ja ... dan breng je het vleesch binnen, als wij beginnen, hè? - Jawel, mevrouw. Eer Jozef nog thuis was, kwam Emilie. Zij had wat borduursel beneden aan den rok van haar effen zwarte japon. Zij was erg druk en erg lief. Al de woorden, die zij gedurende de dagen van haar eenzaamheid niet had kunnen spreken, daar zij niemant had ontmoet, stroomden nu uit haar mond. Hoe aardig, hoe recht vriendelijk was 't van Mathilde, er aan gedacht te hebben haar in haar droefheid een afleiding te bezorgen! En Mathilde-zelf, hoe maakte zij het toch? Emilie had zooveel onrustbarende tijdingen over haar gehoord, dat 't haar bepaald goed deed Mathilde eens in eigen persoon te kunnen ontmoeten. Ging zij wezenlijk beter? Zoo, zoo! dat deed haar ontzachlijk veel pleizier. Ja, de dood van den goeden Louis, Emilies man, was als een plotselinge donderslag op haar neêr gekomen. Zij had zooveel geschreid, dat zij geen tranen meer over had. 't Was iets verschrikkelijks in den waren zin van het woord, zoo vroeg weduwe te worden! Zij was bepaald overstelpt geweest. Die goede Louis, och, die goede Louis! Wat bleef haar nu over? | |
[pagina 45]
| |
Niets. Zij was alleen op de wereld. Dat was ook de titel van een roman: ‘Alleen op de wereld!’ Had Mathilde dien wel eens gelezen? Zoo, nooit? het was toch werkelijk een mooi boek. Wel de moeite waard. Och, maar, aan zulke zaken dacht zij nu waarlijk in 't geheel niet. Zij herinnerde zich het werk alleen van vroeger. Maar Jozef zoû het wel kennen. Die beste meneer Jozef! Waar was hij? Zeker op 't kantoor? Ja, zoo'n ijverig man. Altijd was hij in de weêr, van alles op de hoogte, voor alles te vinden. Altijd tot dienst bereid. Iedereen hield veel van hem. Zij had ook zeer geappreciëerd, dat hij haar zoo dadelijk na haar verlies een visite was komen maken. Wat een mooi tafellaken had Mathilde hier! Zeker nog uit den boedel van den ouden heer. Hoe aardig, van 't zelfde patroon als de vingerdoekjes! Zij bleef voorloopig maar wonen in het tot nu toe door haar man en haar bewoonde huis. Och, waarom ook niet? Het was wel wat groot voor haar alleen, maar op die manier kon zij het meest en het best in gedachte nog met den dierbaren afgestorvene verkeeren. Mathilde hoorde Emilie aan, zonder er iets tusschen te mengen, met bleeke glimlachjes van bevestiging en deelneming, de ringen van haar vingers op en neer schuivend om Emilie niet bewegingloos aan te kijken. Deze eerste rollende woordenroffel aan haar oor, na al de maanden van stilte en afzondering, deden een hinderlijk gesuis in haar hoofd ontstaan. Tusschenbeide voelde zij aan haar slapen iets kloppen, met lichte tikjes. Toen Mathilde geen andwoord vond, wilde Emilie doorgaan. Zij had nog duizenderlei dingen op haar hart, die zij behoefte had uit te storten, maar juist kwam Dientje binnen, met het vleesch. Er was even onaangename stilte tusschen de dames, terwijl Emilie Dientje bekeek. Mathilde zeide: | |
[pagina 46]
| |
- Je had 'et nog niet binnen moeten brengen, niet vóor meneer er was, meende ik. Toen Dientje de deur open deed om wêer wech te gaan, hoorden de vrouwen het sleuteltje van Jozef in het voordeur-slot bewegen. Met een slag en een dreun, een lichte rilling van het voordeurglas en een kuch van Jozef, trad hij door den gang. Zij hoorden nog het gemoffel van zijn overjas, dien hij aan den kleerenstandaard hing, den stamp van zijn paraplui, dien hij daaronder zette. Emilies bovenlip en de gedeelten van haar gezicht om haar neus heen, trilden onmerkbaar, zij keek, afwachtend, naar de kachel, die begon te gloeyen, terwijl haar handen met haar zakdoek speelden. Een hoog zongeschitter schoot van de binnenplaats af door het vertrek. Een verfrissching huiverde door de kamer; langzaam, kalm, koel, verscheen Jozef. - Kom ik te laat? - Juist bij tijds, zeide Mathilde. Jozef had nu een lichten lach. ‘Mevrouw!’ zeî hij tegen Emilie en boog even met zijn hoofd, met een voorwending van ernst om de droefheid van Emilie. Daarna ging hij tot vlak bij Emilie, terwijl zijn voet stootte tegen den poot van een stoel en Emilie half opstond om zijn hand te drukken, warm van de pas uitgetrokken handschoen. Hij ging naar Mathilde en zoende flauwtjes haar voorhoofd. - Hoe gaat 'et? vroeg hij met een lieve, erg gemeenzame stem. Nu dejeuneerden ze. Mathilde at bijna niets. Emilie vertelde wat een last zij had van een kleinen hond, die Louis maar niet vergeten kon en overal zijn meester zocht. Mathilde leî snel haar vork, met de tanden naar beneden, op haar bord boven het plasje vettig-bruine saus, waaromheen zich een dun rondje geel vet kringde, en te midden waar- | |
[pagina 47]
| |
van een stukje hoog gezwollen roode biefstuk zich verhief. Zij stond op, zij was onwel. Zij was nog te zwak, zeide zij. Emilie moest het niet kwalijk nemen. Zij wilde naar haar slaapkamer te-rug. Jozef stond op, zijn handen aan de tafel, met zijn vingers zijn vingerdoekje tot een knoest drukkend, aarzelend, zonder besluit. - Drink 'es, zeî hij eindelijk. - Nee, dat is 'et niet. Ik heb alleen maar rust noodig. - Nee, mevrouw, maar, blijft u ... ik moest toch vroeg naar huis, zeide Emilie. - Nee, nee, ik verzoek u te blijven, houd u mijn man nog een beetje gezelschap. Mathilde was bleek van een opkomende benauwdheid. Haar blikken dwaalden, alsof zij ergens zocht, wat er nu met haar gebeuren zoû. Jozef bedacht zich, hij keek Emilie aan als om haar te vragen, wat zij dacht, dat hij nu moest doen. Daarop wilde hij, dat Mathilde zijn arm zoû nemen. - Steun op me, dan zal ik je naar boven brengen. Vijf minuten later was Jozef te-rug. Emilie gaf haar ontsteltenis te kennen. Het was dan zoo erg! Dat had zij nooit kunnen denken. En zij verhaalde, haar oogen op den biefstuk op haar bord, van een van haar ooms, die twintig jaar lang heelemaal in afzondering had moeten leven, om dat het minste geluid, het kalmste gesprek hem benauwde. Telkens had zij een zweem van een onderdrukt lachje om haar mond, als zij haar oogen opdeed en Jozefs blik ontmoette, die uit beleefdheid roerloos luisterde, om hem met een gebaar iets duidelijk te maken in haar verhaal. Mathildes stoel stond scheef, een eindje van de tafel geschoven, haar vingerdoekje lag er verkreukeld op. Haar | |
[pagina 48]
| |
glas water en wijn stond half vol voor haar bord; zachtjes lekten kringetjes vocht in het glas van den rand naar onderen, om dat zij pas gedronken had. Er was een leegte tusschen Mathildes plaats en de deur, alsof zij maar even was heengegaan, om terstond te-rug te komen. De hitte van de kachel werd erger. Er beefde een onvolledigheid door de kamer, die maakte, dat Jozef en Emilie zich niet op hun gemak voelden. Als Jozef haar nog van de spijzen aanbood en zij aannam of bedankte, als hij haar een schotel overreikte of haar nog inschonk, was er iets kils, een haperende zachtheid in hunne stemmen. Eens vatte zij een schotel niet handig genoeg aan, waardoor er bijna iets gevallen was. Dit veroorzaakte een verlegenheid tusschen hen beiden. Haar rouwkleed vervreemde hem eenigszins van haar. Hij zag niet graâg dat zwarte achter zijn glansend witte tafellaken. Toen zij eindelijk, in de wasemende stilte van het gedane déjeuner, met een gekraak van haar stoel over de vloer, opstond om heen te gaan, zeide hij zijn eerste beleefdheid: - Zoû ik u nog eens mogen komen opzoeken? - O, dat zoû ik zoo graâg zien, andwoordde zij gemaakt luchtig, ik ben zóo alleen. Haar rijtuig wachtte al voor de stoep. Zij hield er niet van met dien langen kaper te voet over straat te gaan. Zij reed ratelend wech. Jozef stak zijn hoofd even in de kamer, waar zij zoo even gedéjeuneerd hadden, als om te zien of zij niets vergeten had. Er was een geur van zwarte glacé handschoenen en een doffe zakdoekreuk gebleven. Daarna ging hij langzaam de trappen op, naar Mathilde. Hij dacht er over, dat Emilie volstrekt niet naar Felix had gevraagd. |
|