Een liefde
(1887)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekendX.'t Was in 't midden van een nacht, dat de bevalling gebeurde. De dokter had Jozef, die zenuwachtig was, uit de slaapkamer laten gaan Hij zoû den vader wel komen waarschuwen, als het zoo ver was, had hij gezegd. Jozef was, in zijn sjamberloek, beneden naar de zaal gegaan. Waarom juist daar-na toe, dat wist hij zelf niet. Hij had een gaspit opgestoken en drentelde in het zwakke licht heen en weêr over het dikke tapijt. Nu eigenlijk scheen hij zich pas goed over hetgeen er boven ging gebeuren na te denken. Hij vroeg zich af, wat er het gevolg van zoû wezen. Zijn blikken gingen langs de lambrizeeringen, langs de zoldering en den vloer, over de schilderijen, alsof dat nieu- | |
[pagina 12]
| |
wigheden waren. Eigenlijk keek hij naar niets, maar luisterde naar de geruchten, die van boven kwamen. Die lieve, goede Mathilde, wat stond zij misschien nu een pijn uit. Maar hij kon haar niet helpen, men moest afwachten de dingen, die komen zouden. 't Was een ellendig iets, dat kinderen krijgen! Hoe jammer, dat het niet gemakkelijker kon en zonder zooveel schade! Hij hoopte nu maar in Godsnaam, dat Mathildes lichaam er niet te veel onder lijden zoû. Hij stelde zich haar al voor met afhangende borsten, met rimpels om haar mond, en hij gruwde er van. De tijd ruischte in de nachtstilte om hem heen voorbij. Daar dacht hij aan de namen, die hij met Mathilde afgesproken had, dat het kind krijgen zoû. Was het een meisje, dan zoû zij Agnes heeten, naar zijn moeder, die nu al vijftien jaar dood was. Werd er een jongen geboren, dan zoû 't Bernard zijn, met nog een paar onverschillige namen er achter, naar háar vader. Maar weêr schudde hij voor zich zelf neen! Hij had er zich niet meê kunnen vereenigen. Bernard was veel te burgerlijk. Hij wilde zijn zoon een voornamer, een buitengewonen naam geven. Iets van Felix of zoo. Felix, dat was mooi, dat klonk. Kreeg de jongen later zijn eigen visite-kaartjes, dan zoû daarop gegraveerd staan: Felix van Wilden, of in 't fransch, nog beter: Mr. Félix, met den klemtoon op ix, Mr. Félix van Wilden! Jozef zag zijn zoon al voor zich, in een elegant jasje, een jonge man van twintig jaar, naast hem, ook nog jong, ook in een elegant pak, misschien met enkele grijze haren, samen een salon binnengaande, samen op straat, samen op reis ... En hij vergat Mathilde voor een oogenblik. De dokter stapte door den gang, maakte de deur van de zaal open; op zijn eenen voet vooroverbuigend, zijn hoofd door de opening, riep hij luid naar binnen, opgewonden: | |
[pagina 13]
| |
Vadertje, geluk met je zoon, hoor! Hij sloot de deur en ging gauw naar boven te-rug; Jozef hem na.
De slaapkamer was lankwerpig, met twee ramen naar de binnenplaats, tegenover de deur. Het was er donkergroen: de venster- en bedgordijnen, het tafelkleed en de stoelbekleeding waren donker-groen, ook de ondergrond van het tapijt. Er stonden twee groote en twee kleinere antieke kasten tegen de wanden. Een olielamp brandde nu op de tafel in 't midden; vóor het bed grilde de schaduw van den ovalen kapspiegel op de tafel. Twee kaarsen tongevlamden op de latafel tegenover het ledikant, voor het opene apoheek-kastje. Toen Jozef binnenkwam, was de vroedvrouw voor de tafel geknield. Zij hield het kind er boven in haar linkerhand en wond hem met haar andere in witte en gele doekjes. De baker, met haar zeer klein hoofd, als geklonken in haar stijve kornet, leunde met haar eene hand op de tafel, boven het kind gebogen, wiens hoofdje nu nog alleen zichtbaar bleef. De baker stak haar vinger in den mond van het kind, en, zeer op de hoogte met haar kleine grijze oogen, zeide zij, dat er al een tand in het mondje zat en het kind dus met een tand was geboren. Dit scheen den dokter, die, tegenover de vrouwen aan de tafel, aan 't uitzoeken van het linnengoed was, dat Mathilde nu eenigen tijd moest dragen, niet te verwonderen. Na het kind even bekeken en bevoeld en zijn wangetjes gezoend te hebben, ging Jozef zachtjes naar het bed, en draaide zich in de dichtgeschoven gordijnen. Mathilde lag in de groene duisternis, stijf in de schoone witte lakens. Zij hijgde zachtjes, haar haren, als een kronkelende zwarte plas, veel en verward over het kussen. Zij zag erg wit. - Mathilde, ik dank je wel, fluisterde hij en hij zoende haar mond. | |
[pagina 14]
| |
Maar haar lippen beefden en waren koud, en hij dacht in-éens, hij wist niet waarom, dat ze er wel eens van dood zoû kunnen gaan. Hij leî zijn hand in haar haar op het kussen en vroeg: - Hoe voel-je je? - Uitgeput, erg uitgeput ... Zij bleef roerloos liggen en zeî daarna, hartelijk, angstig, langzaam, de zeurige woorden, die pas bevallen vrouwen spreken: - Jos, ik weet niet hoe 't af zal loopen, maar mocht ik dood gaan, zorg dan goed voor ons kind! Als ik kon, dan zoû ik het je knielend vragen. Maar beloof 't me, Jozef, maak, dat hij godsdienst heeft ... Beloof 't me ... - Hoe kan je nu zoo spreken?, vroeg hij, ons leven begint nu pas goed en je denkt om sterven! - Ik voel dat ik heel goed van-nacht kan sterven, andwoordde zij. Toen werd ook hij vreeselijk zenuwachtig, beiden in de kinderlijke aandoening van den hevigen toestand: nee, nee, dat kan niet! zeî hij hard, en hij zoende fel haar gezicht, haar aan haar schouders vattende. De dokter en de baker kwamen er bij. De dokter had het gordijn wechgeschoven, hij trok Jozef bij zijn arm bedaard van het bed te-rug. Maar Jozef rukte zich los en riep, huilend: - Maar, ze sterft! waarom heeft u me dat niet gezeid? O, God, o, God, wat moet ik doen? Ze is koud, dokter, zoo koud als ijs, zeg ik u, en kijkt u d'r oogen eens! - Maar, 't is niets, hoegenaamd niets, zeî de dokter, dat hebben bevallen vrouwen altijd! - O, ja, zeî de vroedvrouw bij de tafel, dat wil de natuur zoo. Zij stond op en hield het kind voor zich uit. - Hier, moedertje, kijk maar eens naar je jongen. | |
[pagina 15]
| |
Zij tilde het kind in bed, voor Mathildes gezicht. Maar Mathilde scheen er niets van te merken. - Is het wezelijk zoo? vroeg Jozef, zal ze beter worden? U moet me niet foppen, meneer! - Absoluute rust en kalmte om haar heen is noodzakelijk, zeî de dokter, dan zal zij gauw weêr heelemaal in orde zijn. Jozef ging naar de vroedvrouw, nam het kind op zijn handen en bekeek het nauwkeurig. Mijn gezicht! zeî hij zachtjes, ofschoon daar nog volstrekt niets van te zien was. Hij zoende het kind, en gaf het aan de vroedvrouw te-rug. Daarna ging hij naar de logeerkamer, waar hij nu de eerste nachten zoû slapen. Hij was erg moei, maar hij kon toch niet in slaap komen. Na een uur van onrust, toen zijn zenuwen een beetje tot bedaren kwamen, ging hij toch nog eens op zijn kousen kijken, of Mathilde sliep. De lamp en een van de kaarsen waren uit in de kraamkamer en de andere kaars stond op tafel, vanwaar zij een vaal licht door de kamer verspreidde. Naast het ledikant stond het wiegje, waarin het kind sliep. De vroedvrouw, die eigenlijk bij de verlossing niet geholpen had, en die Jozef, ongewend aan bevallingsmaatregelen, er maar voor alle sekuriteit bij genomen had, en ook om dat zij zoo goed waken kon met-een, zat in een hoekje met strak open oogen, roerloos-wakker. Jozef kwam aan het bed, en, stil de gordijnen een beetje wechschuivende, boog hij zich over de wieg heen en bespiedde Mathildes gezicht. Zij lag nog altijd onbewegelijk in dezelfde houding, met dichte oogen; zij sliep. Hij luisterde, óplettend ... Haar ademhaling ging zachtjes en regelmatig. Nog even bleef hij staan en bezag haar, teeder. Toen hij weêr in bed lag, gaf hij zich pas rekenschap van zijn aandoeningen. Hij had Mathilde dan toch wél | |
[pagina 16]
| |
lief! Hij bracht een nacht vol angsten door. Neen, maar wat ging er nu gebeuren! Daar had hij allerminst op gerekend, een zieke vrouw in huis! Hij sliep eindelijk vermoeid in, om weêr met hoofdpijn wakker te worden, laat in den volgenden morgen.
Gedurende den kraamtijd en nog weken daarna verveelde Jozef zich gruwelijk in zijn huis. Mathilde was eenvoudig ziek en herstelde maar niet. Dokter Hansen had om een konsult met professoren gevraagd, dat gebeurd was. De uitslag was: Mathilde had een hartziekte opgedaan, misschien voor altijd. Zij moest die al onder haar leden hebben gehad en misschien van een van haar ouders of grootouders hebben overgeërfd. Daarbij hadden hevige koortsen haar vreeselijk verzwakt. Zij had kongesties naar haar hoofd, en duizelingen. Tweemaal daags werden er ijskompressen boven op haar schedel gedrukt, om de gloeyingen te bekoelen. Zij was zóo uitgeput, dat zij alleen heel zachtjes praten kon en dadelijk weer moest zwijgen, na dat men begrepen had, wat zij verlangde. In de ziekenkamer was een volte en een drukte. In de eerste week had Mathilde volstrekt geweigerd het wiegje uit haar kamer te laten wechnemen. Zij wilde haar kind onophoudelijk bij zich hebben. Het moest liggen onder het bereik van haar blikken. Het kind schreeuwde nu dikwijls lang achter mekaâr, als het niet sliep. Dan kwam Marie, het boerenmeisje, dat als min aangenomen was, hief het kind op in haar armen, drukte het aan haar borsten, suste en zoogde het. En telkens zeî Mathilde, in de halsstarrigheid van haar koortsige gedachten, dat men haar Felix, zoo was het kind toch genoemd, zoû geven, dat hij dan wel dadelijk stil zoû zijn. Maar in de duisternis van het ledikant huilde het kind zóo erg, dat Mathilde het aan haar | |
[pagina 17]
| |
ooren niet uit kon houden en het dadelijk aan Marie teruggaf. Tweemaal per dag kwam de dokter, die altijd heel veel leven maakte, allerlei raad gaf en stadsnieuwtjes zonder einde te vertellen had. Jozef ging 's ochtends voor een paar uur naar 't kantoor, maar was overigens zijn meeste uren in de ziekenkamer, tusschen de wieg en het ledikant zittend, angstige blikken over Mathilde gooyend, ongeduldig en mismoedig, haar zóo dikwijls vragende of zij nog geen beterschap voelde, dat het scheen, als wilde hij dáar-door de ziekte doen wijken. Hij had zelf Mathilde met de medicijnen willen helpen, inschenkend en aangevend. Elk half uur hoorde men hem het fleschje en den lepel bewegen. Hoeveel druppels ook weêr, mompelde hij, en noemde dan het aantal. Na dat zij den medicijn had ingenomen, staarde hij Mathilde aan soms, over het bed gebogen, als moest er een onmiddelijke uitwerking zichtbaar worden. Maar al gauw werd het Jozef te bar uren achtereen in de duffe atmosfeer van de ziekenkamer onbewegelijk, stilzwijgend, hoorend allerlei vieze geluiden, met die doffe drukte om hem heen, te wezen En hij ging wandelingetjes doen buiten, over de grachten, in de frissche lucht. Eens kwam hij Hasman tegen, die hem toch al een visite had gemaakt. Hasman wist hem meê te krijgen naar de club. Maar Jozef was de oude niet meer. Hij kon niet meer zoo lachen, niet meer van die geestigheden zeggen, zoo als vroeger. Eindelijk hield hij zich heelemaal stil aan het tafeltje, waarom zij zaten, en wilde heen. Hij moest naar zijn vrouw, hij moest naar de ziekenkamer. Wie weet wat er gebeurd kon zijn, juist nu hij wech was. Juzef had geen rust, als hij niet bij 't ledikant zat, en, daar eenmaal zijnde, verveelde hij zich onbegrijpelijk erg. In een middag, dat hij weêr zijn gapen moest onderdrukken, slenterde hij de trap af naar beneden en ging zitten lezen. De glazen | |
[pagina 18]
| |
kast stond daar, vol boeken, en zijn glansende schrijftafel, nog bijna ongebruikt. Eens hield hij het zoo een vol uur uit. Toen kwam Marie: - Meneer, mevrouw heeft zoo'n pijn. Zij laat vragen, of u even boven wil komen. In een zucht sloeg hij het boek dicht. - Och ... Jozef ... Jozef... kom hier ... zeî Mathilde. - Maar wat is 'et dan? vroeg hij. - Zoo'n pijn, zoo'n pijn! hier ... - Waar? in je rug? - Nee, hier, daar ... overal ... onder mijn borst ... en dan zoo'n akelig gevoel in mijn hoofd ... Net of er allemaal geronnen bloed in mijn achterhoofd zit ... En dan zoo'n pijn in mijn beenen. Mijn beenen zwellen op ... Ik weet 't niet, wat 't is. Mijn heele lichaam is ziek. Kom eens hier, buig je nog eens naar me toe. - Wat dan? Wat woû je dan? - Ik woû je een zoen geven. Och toe, och toe, blijf bij me zitten. Voor een half uur was Jozet er weêr aan vast. Eindelijk besloot hij dáar een boek meê te brengen en de kranten. Jozef wende er zich weêr aan, van éen uur 's middags af, voortdurend thuis te zijn. Hij deed zijn schoenen uit en schoof door het huis op pantoffels, als een ziekenoppasser. Een paar weken later, mocht Mathilde uit haar bed komen en in de slaapkamer opzitten. Voor een van de kleinere kastjes, dat naar de logeerkamer was gebracht, was een boeken- en teekenkast voor Mathilde, in de plaats gekomen. Een van de dingen van haar ziekte was een lammerigheid van haar beenen, waardoor zij niet kon loopen. Een uur per dag maar ging zij | |
[pagina 19]
| |
uit haar kamer; dan werd die gelucht. Het sombere licht dat door de binnenplaats hier binnenstootte was het eenige waar haar oogen nog tegen konden. Uur aan uur zat zij daar dan te lezen of wel te teekenen. Voor de groene tafel in een donker-grijzen, met donkerrood afgezetten peignoir, heur haren tot een zware vlecht samengebonden onder een donker-grijs, met donker-rood afgezet mutsje, haar dikke linkerhand, waarvan alleen de duimtop door het porceleinen palet zichtbaar was, op de tafel, met drie penseelen er dwars uitstekend. In haar rechterhand had zij dan een penceel of potlood en ze teekende en kleurde. Haar gezicht was erg vermagerd en als de grove hand van de goedige Marie met een zilveren lepel vol licht-geel vocht, van het, nu overvolle, apotheekkastje naar haar toekwam en ze haar hoofd in de hoogte deed, dan zag men hoe haar oogen waren ingevallen, hoe de eerste eigenlijke rimpels op haar jong gezicht waren, hoe in-mekaâr-gezakt ze zat. Ze ging meestal om acht uur naar bed, en stond om elf uur 's morgens op. Vooral 's nachts had zij veel pijn en benauwdheden, zoo dat zij niet kon blijven liggen en de kussens hoog achter haar werden opgestapeld. Toen Jozef haar voor 't eerst weêr eens vlak bij het venster, onder veel daglicht zag, schrok hij. Zij merkte 't aan zijn oogen. - Ben ik zóo veranderd? vroeg zij. Hij vatte haar teeder bij haar schouders en zoende haar bleeke wangen. Maar dien zoen voelde hij als op dood vleesch. Onmerkbaar trilde er iets in zijn oogen; er ging een koû door hem heen. - Je zult bepaald heel gauw weêr beter zijn, zeî hij. Zij gingen samen even zitten voor het venster, op twee stoelen vlak bij elkaâr. Mathilde was nog in haar witte nachtgoed; haar gezicht was nog witter. Er was een ver- | |
[pagina 20]
| |
legen stilte. Jozef zat, een beetje naar haar toe voorovergebogen, zijn eene elleboog op zijn been geleund, de handen loshangend tusschen zijn beenen. Hij keek haar medelijdend en lief aan. Haar blikken, van-achter een doffen glans van uitputting, zwierven door de ruiten heen, over de zonnige plekken op de binnenplaats, zonder gedachten, in afwachting van wat hij zeggen zoû. Hij had iets: - Wil-je nu wezenlijk niet liever op de logeerkamer gaan en mij hier laten slapen? vroeg hij, dan heb je ten minste nog een beetje afleiding door het leven en alles wat er te zien is op straat. - Och nee, zeî ze, daar ben ik te zwak voor. Ik wil liever maar niets zien ... het bevalt me hier 't best. Zij kuchte stilletjes. Na een poosje, bewoog zij langzaam haar rechter hand, streek er zachtjes meê over Jozefs groote blanke hand, heen en weêr, met haar dikke vingertopjes over het zachte vel, nauwelijks er aan rakende. Toen zeî zij, met een bedaarde, klagend-zachte stem, waar een te-vredenheid in klonk, dat zij zoo met hem alleen was in haar ziekte: - Wat heb jij toch mooye handen! Eigenlijk veel te mooi voor een man. Daarna dacht ze weêr een tijdje. - Zie-je, zeî ze toen, als zeî zij het besluit van een lange inwendige redeneering, het is onmogelijk, dat ik altijd zoo zoû blijven als ik nu ben ... Een geluk, dat zoo groot is, kan niet iu-éens uit zijn ... Ik zal stellig weêr beter worden, heel zeker, ik weet 'et natuurlijk niet, maar, zie-je, ik voel 'et zoo, ik voel 'et. En je begrijpt wel, dat ik nu nog vreeselijk veel meer van je hoû als vroeger, om ... hem, om Felix. Ze had dit gezegd, zonder Jozef aan te kijken, haar blikken mijmerig voor zich uit; nu knipte zij haar oogen | |
[pagina 21]
| |
even snel dicht en deed ze naar zijn kant weêr open, hem zóo vragend, hoe hij wel vond, wat ze daar gezegd had. - Ja, andwoordde hij, stellig! Ik geloof 'et ook, bepaald. En, als had hij zich nog niet krachtig genoeg uitgesproken,: Daar is zelfs geen sprake van, dat je niet beter zoû worden. Ik twijfel er geen oogenblik aan. Mathilde zat achter in haar stoel, haar oogen neêr. Zij wreef met haar rechter duim over haar linker hand. - En Emilie Hartse is met Berlage getrouwd, hè? vroeg zij, de woorden als uit haar mond slepend. - Ja, ze zijn d'r gisteren geweest; ik heb hun kaartje beneden: meneer en mevrouw Berlage-Hartse. - Hè, 't is een kokette, akelige vrouw, die Emilie, ik hou niets van d'r! - Och! zeî Jozef verontschuldigend.
Toen Mathilde dien avond om negen uur al lang in bed lag en alles rust was in de kamer, terwijl het buiten onhoorbaar sneeuwde en de wind over de binnenplaats aan de ruiten ritselde, zat Jozef daar nog altijd, voor de tafel. De koeranten van den avond, een paar tijdschrift-afleveringen, een boek, lagen voor hem. Hij las het Buitenlandsch Nieuws. Die Emilie Hartse, mevrouw Berlage, was wel een aardig vrouwtje! Hij leî het blad plat op tafel en streek er de kreukels uit om beter te kunnen lezen. Zij was zoo vroolijk, zij had ook mooye borsten, hij mocht haar wel. Hij las van de onaangenaamheden, die tusschen de Duitsche en Fransche regeeringen aanhangig waren. Zij zouden nu in lang wel geen partijtjes kunnen geven, waarop mevrouw Berlage zoû komen. Bismarck en Gambetta konfereerden door bemiddeling van de ambassadeurs over de belangen van Europa. Hoe was het mogelijk, dat zij dien dommen Berlage genomen had! In Rusland werd dagelijks | |
[pagina 22]
| |
de vrees grooter voor uitbarstingen tusschen de joden en de boeren. Zij had mooye rooye lippen, die Emilie. Het jonge Italië, dat ... - Ben-je daar nog, Jos? kreunde fluisterend uit het bed. Jozef stond op: - Ja, wat woû-je, kind? - Mag ik een glas water asjeblieft! Hij gaf het en zoende haar klamme voorhoofd. - Probeer nou weêr te slapen, zeî hij, dat zal je goed doen. Ik ga nu maar naar beneden nog wat lezen, dan heb je 't rustiger, en dan ga ik ook naar bed. Wel te ruste! Tot morgen, misschien ben-je morgen wel veel beter. - Ja, misschien; laat Marie met Felix nog eens hier komen, wil-je?
Driemaal per dag kwam Marie, met het kind op haar arm, bij Mathilde; Jozef ontmoette haar nu op de trap. Hij hield haar staande nam het kind even van haar over, zoende het en ging verder. Alles was doodstil in huis; alleen hoorde Jozef, toen hij in den gang kwam, eentonig de keukenklok tikken. Hij veegde met zijn zakdoek zijn lippen af. Hij zoende niet graâg zulke heele jonge kinderen. Die Marie is eigenlijk volstrekt niet kwaad, dacht Jozef, een aardige meid! Toen Jozef het licht had opgestoken in de achterkamer, en een boek, een roman in een kalfslederen band gebonden, uit de kast wilde nemen, steeg er plotseling een woede, de uitbarsting van een lang onderdrukt ongeduld, in hem op. Hij maakte groote stappen door de kamer. - Dat duurt nu al maanden, zeî hij luid, het gaat niet meer, ik weet niet, wat ik doen zal. Hij stak een zwaren cigaar op en bleef bewegingloos en dommelend den heelen avond zitten. Een verzet was in zijn | |
[pagina 23]
| |
hart ontstaan. Hij verveelde zich onhoudbaar. Het ging toch ook werkelijk niet op den duur! Gedurende de volgende dagen, dacht Jozef, koud, met zijn rede en zijn gevoel van wereldsch mensch, na over zijn vrouw en zijn kind. Zij ging erg achteruit, Wat moest er in Gods naam van komen? 't Was wel aardig geweest, even na de geboorte, het denkbeeld van zijn eigen kind te hebben, een voortbrengsel van zijn liefde, maar nu, een klein leelijk rood, onooglijk, schreeuwend wicht, neen! 't was alles behalve pleizierig.
Langzaam verstreken maanden. Mathilde bleef 't zelfde. In dezen tijd, kon zij eens 's avonds niet in slaap komen. Zij had dien middag onwillekeurig een paar uur gedommeld, en lag daarom nu wakker. Zij dacht dat zij een beetje de koorts had. Haar oogen, wijd open, staarden naar boven, naar den groenen hemel van het ledikant, zwartgroen in de zwakke schemering van het nachtlicht, die in stijve plooyen zich in een middenpunt, een rozet, samentrok, waaruit een beddekwast nederdaalde, roerloos als de slinger van een stilstaande klok. Het felle wit van het dek, dat zich als harde sneeuw, over en om haar heen spreidde, schreeuwde tegen de duisternis, scheen naar boven te dringen en stapelde zich op, als een koude massa, midden in de zwarte tinten. Mathilde dacht ... en bewoog haar lippen of streek er met haar tong tusschendoor, van pleizier van zoo te liggen denken. Het suisde door haar hoofd; er was een ijlheid in haar hersens. Haar zieke gestel gaf haar gedachten een bizondere scherpte en levendigheid. Terwijl een nattigheid door haar oogen sprankte, | |
[pagina 24]
| |
lispte zij, en er ging iets droogs, iets kramperigs door haar verhemelte: ... O Jozef! ... o Jozef! ... Zij bewoog haar eene voet even en schikte haar armen in een gemakkelijker rust op het bed, om nog inniger en uitsluitender aan dat ééne onderwerp te kunnen denken. Zij dacht er over, wat zij allemaal zouden doen, als zij weêr beter was. Heerlijk! Heerlijke jaren zouden er komen! Wat een gelukkig en benijd drietal zouden zij zijn! Zij had dat al zoo dikwijls gedacht, maar nooit zoo hevig als nu. Zoolang zij alleen jonggetrouwden waren geweest, had zij nog altijd iets gevoeld, zij wist niet precies hoe, maar als of zij nog half en half niet getrouwd was, als of die man wel elk oogenblik heen kon gaan, niet dat dat gebeuren zoû, maar dat 't ten minste mogelijk was. En ook zoo voor de menschen. Als zij en Jozef menschen ontmoetten, bij hun aan huis of op straat of bij anderen, dan was er in 't ‘dag, meneer, dag, mevrouw’ of in het ‘dag, Jozef, dag, Mathilde’ iets als of de menschen op dat oogenblik den indruk kregen van twee alleenstaande wezens te ontmoeten, twee op zich zelf staande menschen, die wel innig aan mekaâr verbonden waren, maar toch maar met hun tweën waren en elk oogenblik ieder een anderen weg konden gaan. Maar nu, niets van dat alles meer. Nu was zíj niet alleen heelemaal vrouw, een jonge en gepozeerde vrouw tegelijk, maar nu waren ze, zoo dacht zij, nog meer éen samen, zij hoorde nu nog veel meer dan vroeger, ook voor de menschen, onafscheidelijk bij mekaâr. Zij waren niet meer jonggetrouwden, neen, hij was de vader, zij was de moeder. En wat een vreeselijke heerlijkheid, op straat en overal in 't openbaar met elkaâr te zijn en dan de menschen te zien of te hooren zeggen: ‘dat is de jonge mijnheer en mevrouw van Wilden, ze zijn drie jaar getrouwd zoo wat, zij hebben éen kindje, een allerliefsten jongen.’ | |
[pagina 25]
| |
Maar, dat alles daargelaten, wat zouden zij een stil en heimelijk geluk met hun drieën in huis hebben! Hij daar, zij hier, en Felix in 't midden! Neen, maar 't was waar ook, zij had volstrekt, na de geboorte met al die ellende, over dit groote geluk nog niet in onderdeelen nagedacht. En, terwijl de koude, als een vale nevel, door de kamer, door het ledikant en over haar heen zweefde en haar gezicht doortrok, bleef dat gezicht maar liggen staren naar boven, en voelde Mathilde een warmte in haar oogen en in haar mond als stroomde het geluk over en wilde naar buiten, dat, als een eindeloos zacht zilveren vocht, door haar heele lichaam vloeide. Een enkele maal wreef zij, onder het dek, haar handen tegen mekaâr van de eenzame zaligheid, die haar zoo vervulde. Heerlijk! zij zag zich al weêr, genezen en gezond, beneden in de huiskamer zitten, Jozef tegenover haar, Felix op een hoogen kinderstoel, een rood puntje aan zijn neusje, twee heele groote oogen, lachend, juichend, met zijn handjes bewegingen van vreugde makend, tusschen hen in. Jozef aaide de wangetjes van het kind, sneed het voor hem bestemde sneêtje brood zonder korst aan kleine stukjes, gemakkelijk om in de melk te soppen. En Jozef keek dan glimlachend naar haar, om te vragen, of ze het zoo niet goed vond, en om dan samen van liefde te lachen, samen begeesterd door het jongetje, die nog niet spreken kon. Liet Felixje iets op den grond vallen of morste hij, dan stond zij op om hem te helpen, en stopte hem met haar vinger een stukje geweekt brood in zijn mond. Daarna zoû ze bij voorbeeld aan Jozef vragen, of hij nog een kopje thee woû hebben. Hij zoû haar zijn kopje overreiken en hun vingers zouden elkaâr aanraken boven de tafel, voor het kind heen. Die kleine aanraking, hoe onuitsprekelijk gelukkig zoû dat zijn! Zij, die hem zoo goed kende, zij, die alle dag in de innigste aanrakingen met hem | |
[pagina 26]
| |
geleefd had, verheugde zich nu al op iets buitengewoons, in het vooruitzicht van die aanraking van hun handen boven de ontbijttafel. Ja, want dat zoû daar dan haar familie, haar familie zijn. In háar huis, met háar man, met háar kind, zoû zij daar zitten, aan haar levensdoel, tot het leven gekomen voor altijd. Er kraakte iets in de kamer. Het woei buiten. Een huivering ging door het behangsel, het nachtlichtje bewoog, spatte even, langzaam verroerden zich de zwarte schaduwen; een ritseling ruischte over de vloer, laag langs de kasten en stoelen. Was er iets? neen, er was niets. Mathilde kuchte van gerustheid. Zij kuchte nog eens, langzaam, in haperende schorre tikjes. En het was of zegenend de duisternis, in een dikken vlokken-mantel, en de koude, als oneindig veel scherpe sprietjes, haar naderde, om haar heen viel, haar aaide en met haar geluk samen was. Toen dacht Mathilde aan dien eenen, dien eersten grooten nacht, waarin zij, voor haar open venster in het oude huis, over Jozef had gedacht, na dat hij 's avonds van zijn liefde had gesproken. In de verte, als een bevende, bleeke herinnering, zag zij nu inwendig haar vader voorbij gaan, voorbij ... voorbij. Zij merkte dat zij hem vergeten was De koorts werd erger, en Mathilde sliep in, met drooge lippen, dronken van het denken.
Den volgenden Zondagmorgen, heel in de vroegte, was de min met Felix in de kinderkamer, boven de logeerkamer, voor het venster gaan zitten en liet het kind naar den dag kijken. Zij hield hem vlak voor de ruiten. Langzamerhand was het acht uur, half negen geworden, en Marie keek met een groote belangstelling op de stille gracht, waar na enkele melkboeren, die er met hun witblauwe emmers | |
[pagina 27]
| |
aan de versch geschuurde koperen haken langs de huizen waren gegaan, om hard aan te schellen en de meiden, in hun nachtjakken en met half-dichte oogen, te helpen, de haastige en ingetogen kerkgangers liepen. Het waren burger-mannen met bloote handen, dik en grof, met schoenen glimmende in de morgenzon op de drooge straat, met glimmende heele hooge hoeden op het glimmende van achteren heel dikke en heel kort in den hals afgesneden haar als geplakt; met borstelige nekken; met lange, zwarte jassen waaraan éen dikke en bengelende achterzak en de andere dof gevuld; met wijde broeken van effen zwart laken of heele dikke met bruine strepen. Dan meiden met leelijke gezichten, helder gewasschen. Enkele met kornetten onder hun hoeden, die de meesten met bruine of zwarte banden onder hun kinnen hadden gestrikt. Andere hadden verouderde dameshoeden op, met veren en pluimen en linten in donkere kleuren. Maar vooral had Marie schik in de oogen van het kind op haar schoot. Zoo groot, zoo bruin, zoo zuiver vond zij ze, en zoo verstandig al. Zijn wenkbrauwtjes kwamen al aan, donkere streepen boven de oogen. Wat zag hij er mooi uit in zijn zondagspakje, met rokjes met kantjes, met die fijne kousjes, met dat lieve blauw en witte doekje waar zijn bovenlijfje in gewikkeld was! Juist hield Marie het kind weêr voor de ruiten en liet het dansen op haar knie, een zacht liedje neuriënd, toen de deur openging, en Jozefs lichaam, hoog in den klaren ochtend, binnenstapte. Marie bewonderde hem, met zijn lichtbruin haar, altijd zoo mooi geschoren, zoo mooi gekleed, en zoo vriendelijk. - Goeye morgen, Marie ... Zij andwoordde hem niet rechtstreeks. Zij vond hem haar weldoener, om dat hij haar, als ongetrouwde min, wel | |
[pagina 28]
| |
had willen nemen, toen zij juist niet wist wat er van haar worden zoû. Zij was erg verlegen tegenover hem. - Fik, Fik, daar is vader! en ze liet Fik, zoo als zíj hem het eerst had genoemd, dansen op haar schoot; maar zij zag Jozef niet aan. Het kind lachte tegen vader en kraaide 't uit van de pret en bewoog zijn heele lichaampje zoo als kleine honden tegen hun meester doen. - Zoo jonge heer! en hoe maakt onze jonge heer 'et? vroeg Jozef. Hij boog zich over het kind heen en gaf hem met zijn mooyen wijsvinger op de bolle wangetjes een tikje. Marie, die nu rood werd en gauw haar jak van voren met éen knoop dicht maakte, keek maar al naar het kind en lachte tegen hem en schikte zijn mutsje en zijn kleertjes eens goed met haar rechter hand: - O, heel goed, vader ... niet waar, Fik? ... Heel goed!, en ze zoende het kind gauw en zachtjes en hield haar oogen maar neêr. Jozef nam een fauteuil en ging vlak bij hen zitten. - Hebben jullie al ontbeten? zeî hij en keek in Maries oogen. - O ja, meneer, ... vóor zevenen al ... en ze knipte met haar oogen, keek hem even aan en toen weêr gauw uit 't venster en trommelde met twee vingers op de voetjes van het kind. - Kom, geef hem non eens hier ... Nu moet vader 'em eens hebben ... Nu wist Marie met haar armen en met haar heele houding geen weg. Zij vouwde haar handen samen en drukte ze tusschen haar knieën; dan weêr leî ze op iedere knie een hand; maar toen zij haar bruine bij Jozefs blanke handen zag, deed zij ze onder haar boezelaar. Nu keek zij Jozef wat meer aan, die heelemaal met het kind bezig scheen. Maar als hij haar dan weêr aankeek, gingen haar | |
[pagina 29]
| |
blikken langs de staalgravures aan den wand en van de staalgravures op de stoelen en van de stoelen op het tapijt en van het tapijt op haar schoot en van haar schoot door 't venster op de gracht. Ze wist niet hoe 't kwam, maar nu stond in-éens het huilen haar nader dan het lachen. - En hoe bevalt je nu op den duur je nieuwe baantje, Marie? - Ik dank u d'r nog altijd wèl voor, meneer ...; 't bevalt me heel best, meneer ... - Nou, nou, je hoeft er niet om te huilen ... hoor eens Marie ... Hij had haar het kind te-ruggegeven, was opgestaan en had zijn linkerhand in zijn broekzak gestoken, met de rechter gestikuleerende ... zal je nu goed voor mijn jongen zorgen? ... zal je? ... Kijk me eens goed aan ... beloof je 't me? ... - Ja, meneer, zeker, zeker, ... ik beloof 'et u ... Toen ging Jozef langzaam wech. 't Was negen uur geworden. Nu kwam Dientje de werkmeid binnen met een dampende kop koffie voor Marie. Dientje had een breeden mond, dikke lippen en alles verder in haar gezicht was dik en klein; zij was leelijk maar goedig. - Hier, Mietje, zeî ze, koffie, ze is sterk, hoor, ... Pas op, bran je niet. Het kind lag in Maries rechter arm en met den linker slurpte ze de heete koffie. - Doet je dat nou geen goed, mensch? Ja, koffie, dat is altijd een heerlijke drank ... - Hoe laat drinken we koffie? vroeg Marie, terwijl ze den leegen kop aan Dientje te-ruggaf. - Om twalef uur; ... je moet tegen 'n uur of ellef maar 'es met Fik naar mevrouw gaan ... 't arme mensch! - Ja, wat is ze toch ongelukkig, hè? | |
[pagina 30]
| |
- Ze het wat uit te staan, hoor mensch, 'n ongeneesselijke kwaal, het de dokter gezeid ... Nou, nou, 't is voor meneer ook een slag geweest hoor! Dientje was met haar handen haar boezelaar aan 't verfrommelen, Zij had een groen japonnetje aan en een geur van schoon linnen bij zich. - Ja, zeî Marie, dat kan j'em dan ook nog wel aanzien ... - Och, hij houdt zoo veel van mevrouw ... 't kon zoo'n best huwelijk geweest hebben! Maar wat zal je d'r an doen, de mensch wikt, maar God beschikt, zoo as ze zeggen ... - Ik zal nóu maar eens naar mevrouw toe gaan, zeî Marie.
Mathilde zat op een leuningstoel aan de tafel, bij het raam. Haar teekengerei stond vóor haar. Zij steunde haar hoofd op haar hand en tuurde. - Binnen!, zei ze, ... zoo, Mietje, ... - Hier is Fik, mevrouw ... Hij is al-door heel zoet geweest. - Geef 'em maar 'es hier, ik hoop dat ik 'em zal kunnen houden. Mathilde schoof zich met éen voet wat van de tafel en met een inspanning zette zij het kind op haar schoot en gaf hem flauwe zoenen. Zij hield hem lang tegen zich aan gedrukt, in een stilte, en had hem lief, met groote starre oogen. Zij had juist nu het gevoel van den dood, zoo als zij het dikwijls had tegenwoordig. Haar gezicht, in een ernst die het verouderde, dacht aan de toekomst. Zij had smartelijke gedachten, die zij aangenaam vond als mooye liedjes. Zoo zag zij altijd tegenwoordig op de binnenplaats vogels, die hun jongen verzorgden en voedden in de winter, in muurgaten, en zij vond pijnlijk dat zij dat haar kind niet ook kon doen. Zij dacht, of Jozef Felix | |
[pagina 31]
| |
wel goed zoû opvoeden en er een braaf en flink man van maken na haar dood. Toen werd ze moe, leunde meer in haar stoel, gaf het kind aan Marie te-rug. - Zie zoo, dag mevrouw ... - Kom je dan om een uur of vier van middag nog eens te-rug, Marie? - Ja zeker, mevrouw, zeker.
Mathilde hield er niet van in haar tegenwoordigheid door de menschen beklaagd en achter haar rug bepraat te worden. Daarom wilde zij geen visites hebben. Altijd werden de kennissen wechgestuurd met de boodschap, dat mevrouw belet had, dat mevrouw te ziek was. Mathilde wilde alleen zijn met haar ziekte. Later, als ze weêr gezond en flink zoû zijn, zouden de menschen haar wel weêr zien. De kennissen deden dan vergeefsche pogingen en bleven ten laatste van zelf wech. Alleen Marinus, de kantoorbediende van Jozef, die anderhalf jaar geleden toen ook op hun feestje geweest en dat gedicht op het huwelijk had voorgedragen, liet zich niet ontmoedigen, maar drong er onophoudelijk bij Jozef op aan toch éens het voorrecht te mogen hebben mevrouw in haar ongesteldheid te bezoeken. Jozef sprak er Mathilde een paar maal over. Eerst woû zij niet. Waarom die jongen eerder dan een ander? Jozef verhaalde dan, dat Marinus gezegd had, dat hij hoopte mevrouw, die zich wel erg moest vervelen, misschien wat afleiding te kunnen bezorgen. Hij meende gemerkt te hebben, dat het in der tijd door hem voorgedragen gedicht mevrouw wel een beetje bevallen had; nu kon bij haar misschien nog iets voorlezen, of zoo. Mathilde lachte bij dat idee. Waarom hield die Marinus toch zoo aan? Wat had hij toch? Had hij dan zoo'n medelijden met haar? Goeye jongen! | |
[pagina 32]
| |
Een dinsdag-middag na de beurs werd Marinus toegelaten. Onhoorbaar, als met een vinger van was, werd er op de deur van de ziekenkamer geklopt. Binnen! De kruk van de deur bewoog aarzelend en opende zich zoetjes met het geluid van een haastig, herhaald voeten-vegen. Zijn blonde hoofd een beetje gebogen, in zijn daagsch jasje, een breede versleten zwarten das onder eenen schoonen aan den hals rafelenden boord, kwam Marinus met een linkschen stap binnen. - Mevr ... hij kuchte, ... mevrouw, ik ben zoo vrij, om ... - Ik dank u wel voor uw belangstelllng, meneer Marinus, gaat u even zitten. O,... mevrouw ... Uit verlegenheid ging hij, langzaam neêrzijgend op een stoel, zich schamend en rood wordend over een gaatje in zijn schoenen, op een stoel vlak bij Mathilde zitten. - Ja, mevrouw, ik woû eens komen vragen, hoe het met u gaat ... u is altijd zoo lief en goed voor ons geweest, mijn zuster zoû ook wel komen, als zij mocht ... - Ja, meneer, u begrijpt, ik heb veel rust noodig, en ... Hij viel haar in de rede: - O, mevrouw, maar ik zal heel zacht spreken, ziet u, ik begrijp heel goed, dat u het anders ... als men ziek is, niet waar, dan hindert de minste kleinigheid. De zin was er uit. Hij werd gloeyend rood om dat hij dat alles zoo juist achter elkaâr had gezegd. Hij wist niet wat hem overkwam om zoo plotseling met haar alleen te zijn. Hij trok zijn, van versletenheid aan de randen scherpe, manchetten over zijn handen tot aan den ondersten duimknokkel, dat hem pijn deed, om dat zijn handen daar ruw-rood waren van den winter. Met zijn groote, wijde, lichtblauwe oogen, met in 't midden van de appels een goud | |
[pagina 33]
| |
rontetje, iets als een verren vonk, bekeek hij haar verwonderd, terwijl de verlegenheid van zijn voorhoofd tot onder zijn haar steeg. Zij zag hem rustig aan en keek dan weêr naar het handwerkje, waarmeê zij bezig was. - U is erg vermagerd, u moet veel hebben uitgestaan, zeî hij snel en lachte bedeesd. - Ja, meneer, maar ik hoop, dat het nu gauw beter zal gaan. Hij keek om zich heen door de kamer, zonder iets te zien, als om zich te bedenken. Daarna zeî hij luid: - Kan ik niets voor u doen? - Ik dank u wel, meneer, u is wél goed, maar nee, ik dank u ... Ik heb eigenlijk weinig noodig. Zij hielden zich allebeî stil. Mathilde begreep, dat zij nog iets zeggen moest. Zij liet haar werkje even op haar schoot liggen en zeî, met een welwillenden trek in haar gezicht: - Mijn man is erg te vrede over de bezigheden op het kantoor, ... ook erg over u ... - O, mevrouw, andwoordde Marinus verontschuldigend. - Ja, zeker, hij zegt, dat u het meeste werkt van allemaal. - U zit hier zoo zonder veel zon en 't is zoo stil op de binnenplaats,... mevrouw. - Ja, meneer, maar dat is juist het eenige, waarbij ik het kan uithouden. Veel licht en veel leven hindert me. - Kan ik niets voor u doen? vroeg Marinus weêr, iets voorlezen, bijvoorbeeld? - Ik wil zelf heel graâg iets lezen, als u mij iets leenen wil; voorlezen zoû mij wezenlijk wat te veel vermoeyen. - Mag ik u dan nog eens iets komen brengen? - Heel graâg ... maar, wil u ook iets gebruiken, een glaasje port of zoo, het is hier wel een treurig verblijf, maar als u wil ... Marinus stond op en, denkend te doen zoo als het | |
[pagina 34]
| |
hoort, bracht hij zijn stoel een eindje verder tegen den wand, waar die nooit stond. - Nee, mevrouw, ik dank u wel, zeî hij, maar ik moet weêr wech,... u heeft ook rust noodig. - Nou, meneer, dan hoû ik me anbevolen voor als u eens te-rug wil komen. Troost en medelijden doen altijd goed. Zij stak haar hand naar hem uit. Hij nam die half, daar hij er niet te ver in durfde te gaan. Hierop boog hij tweemaal, telkens op grooter afstand van Mathilde. Hij schopte in zijn verwarring tegen de deur, waar een klein butsje in kwam, en zeide: O, neem mij niet kwalijk, vaar wel, beterschap, mevrouw, beterschap ... dag,... mevrouw. En zijn blonde, hoog stijgende haar verdween plotseling uit de kamer. |
|