Een liefde
(1887)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
[Tweede deel]IX.Vier dagen na het soireetje, zat Jozef om half negen 's ochtends in hun ruime binnenkamer aan de ontbijttafel het Handelsblad te lezen Het was er hoog van verdieping en een reine, onbenauwde warmte werd door de donkerporceleinen kachel verspreid. Jozef had uitstekend geslapen, was heerlijk zacht geschoren, had een lauw bad genomen, zijn mond gespoeld met Eau Botot, en was, in zijn gestreepten sjamberloek, op zijn dof-blauwe stijf-leeren, van korte hakken voorziene huisschoenen naar beneden gegaan, waar hij op Mathilde wachtte. Hij had zijn snor voor den spiegel nog even zwierig opgedraaid en was nu aandachtig de koerant aan 't lezen, zijn éene hand op het krakend-witte dekkertje, de andere voor zich uit over de leuning van zijn stoel, waar hij een beetje schuin op zat. Nu en dan dwaalde zijn blik ter zijde van de politieke artikelen of van de telegrammen af, om met te-vredenheid de toppen van zijn duim en wijsvinger te bekijken, met hun gladde licht-roode puntig-blank versneden nagels. Hij was opgeruimd. Hij voelde zich doordrongen van een aangename levenswarmte. Versche broodjes, kaas, melk stonden dicht-bij hem klaar. De thee | |
[pagina 2]
| |
was gezet, een bleek-blauw doorzichtig dun kolommetje stoom rees naar boven uit de tuit van de theepot en werd een mistslangetje of wolkte wech in de kamer, als Jozef zijn koerant bewoog of diep ademhaalde. In een hoek neuriede het theewater. Alles om hem heen was nieuw, frisch, jeugdig en vol komfort: de gelakte kolen- en turfbakken, de donker-bruine dubbele deur, waardoor men in de voorkamer kwam, met haar gevlamde paneelen, de schrijftafel van Jozef, in den hoek bij 't venster, een kadoo op zijn verjaardag van Mathilde, de glazen boekenkast, die er naast stond, de zwarte pendule op den schoorsteen, met een bronzen ruitertje er op. Jozef keek naar de kachel, leî de krant even op tafel over het brood en het theeservies heen, stond op; de kwasten van zijn sjamberloek bengelden langs zijn beenen, en hij stookte het vuur aan. Vier nog heelemaal heele koolen, van achteren zwarterig, vormden het vuur in de kom van de kachel en wat korsterige stukjes verbrokkelde kool lagen er om heen. Er knapperden vonken naar boven. In den rossen gloed hoorde hij een blakerend getik. Jozef bleef, even, aangenaam in het vuur kijken. Daarna stootte hij met den pook de knersende koolen tot gruis en gooide een vollen schep vettige inktige steenkolen er op neêr, die knetterend een dichten zwarten rook door de kachel verspreidden. Daarna ging Jozef weêr zitten. Hij had er een gloed van op zijn gezicht gekregen, die stil wechkoelde. Achter hem schenen koude winter-zonnestralen over de muren van de binnenplaats. Beneden, door een venster dat daar uitkwam, zag hij Dientje bezig in de keuken met glimmend kopergoed. Er kwam geen enkel geluid van buiten. Er reed op dit uur geen enkel rijtuig over dit gedeelte van de Heerengracht. Daar bewoog de kruk van de deur, die zich met een licht gekraak opende. Mathilde kwam binnen in haar licht- | |
[pagina 3]
| |
grijze huisjapon, met de breede zwart-fluweelen hals- en handboorden. - Hè, hier is 't heerlijk, zeî ze en wreef haar handen tegen mekaâr, waaraan toen de ringen schitterden, die zij van Jozef had gekregen. - Ja, vin-je niet? andwoordde hij. Mathilde zoende Jozefs voorhoofd, terwijl hij zijn hand naar boven stak om de hare te vatten. Mathilde bleef even staan achter het theeblad, om te zien of alles voor het ontbijt in orde was. Zij schikte de kopjes op de schoteltjes en begon er, het hoofd naar voren gebogen, suiker in te scheppen. Maar er waren onrustige trekjes om haar mond en haar oogleden knipten ongewoon. Zij had iets te zeggen, maar het kon er nog niet goed uit. Zij schonk voor Jozef een van de witte kopjes met hun smal vergulden randen vol thee, daarna een wolkje melk er dour heen, en gaf het hem aan. Maar, toen hij het aannam en voor zijn bord neêrzette, deed zij schielijk een stap naar hem toe. Zij ging naast hem staan en leî haar handen op zijn schouders. Zij boog tot aan zijn oor en fluisterde: - Ik moet je nog altijd iets zeggen ... - Zoo, wat dan, vroeg hij vriendelijk en belangstellend, en stuurde aandachtig zijn oogen schuin langs haar heen naar den wand, om goed op te letten. Haar haren, die nog niet heelemaal opgemaakt waren, maar slapjes over haar voorhoofd hingen, raakten zijn wang. - Ja, maar ik durf niet goed, ... zal je niet boos worden? - Wel nee, lieve kind, zeg 't maar gerust, heel hard-op! - Nou, zeî ze met een verlegen lachje, als om zich zelve te verontschuldigen, en zij aarzelde nog,... eindelijk, nog zachter: er is weêr iets wechgebleven, wat komen moest ... Zij keek hem aan, haar oogen dicht bij de zijnen, om te zien of hij 't begreep, daarna sloeg zij ze neêr, dicht over | |
[pagina 4]
| |
haar hand die op zijn schouder lag, als wilde zij haar vel nauwkeurig bekijken. - Wat bedoel-je? vroeg hij, maar, zich plotseling herinnerende,: 't is waar, zeî hij ernstig, 't is de 21e van-daag. Hij stond op om haar eens goed te bekijken. Zij klapte in haar handen, zich verlicht voelende, dat die tijding er uit was. Zij lachte. - Je weet wel, een jaar geleden hebben we d'r al over gesproken! Heerlijk! Heerlijk! Zij danste haast van blijdschap. - O, heerlijk! zeî ze nog eens. Zij zag hem sterk aan, met van vreugde vochtige oogen: - We krijgen een kindje, wat zullen we gelukkig zijn, hè? Hij beaamde goedig wat zij zeide en zoende haar wangen met roode en witte verdwijnende vlekjes. Dat was een pleizierige dag voor Mathilde! Zij bleef van den ochtend tot het eten in de achterkamer lezen over opvoeding. Nu was 't dubbel jammer, dat vader niet meer leefde! En wat haar zelf aanging, zij wist het eigenlijk al lang, ten minste het vermoeden was zoo goed als weten geweest, maar nu voelde zij zich pas heel gelukkig, nu Jozef het ook wist.
Intusschen scheen het gedurende den tijd van haar zwan- | |
[pagina 5]
| |
gerschap, dat haar liefde voor Jozef groeide, groeide, groeide, samen met het kind onder haar hart. Had zij Jozef niet lief, meer dan alles wat zij hoorde en zag en ondervond, meer dan haar leven-zelf? Maar zij voelde zoo iets, als was zij nu pas bezig het groote bewijs van haar liefde te geven, als zoû dat wezentje, dat, zonder haar wil, zonder haar toestemming maar toch door haar werd gemaakt, de levende getuigenis er van zijn, dat zij zich voor altijd aan hem had wech gegeven. Ook beijverde zij zich om hem uren achtereen sterk aan te zien en altijd zijn uiterlijk voor haar verbeelding te hebben, als hij er niet was over-dag of 's nachts als het donker was. Want zij wilde, dat het kind, het mocht dan een jongen of een meisje worden, zoo veel mogelijk op hem lijken zoû. Als zij mekaâr aan 't liefkozen waren, schoof Mathilde zich wel zachtjes op Jozefs schoot, drukte haar voorhoofd tegen het zijne en liet zijn blikken langen tijd in haar oogen rusten. Zij dacht, dat zij, zoo, veel van zijn leven in zich op zoû nemen. Jozef trachtte hun leven in deze omstandigheden zoo in te richten, dat Mathilde nooit het minste verdriet, of zorg of inspanning had. Toen zij in de vierde maand van haar zwangerschap was, en de vijfde, en de zesde, zonderden zij zich met hun tweën heelemaal af. Jozefs bekommering werd overdreven; het begon met dat hij volstrekt niet wilde, dat zij menschen bij hun vroegen; later veroorloofde hij haar nog alleen kleine wandelingetjes te doen, eindelijk verlangde hij, dat zij absolute rust nam. Tusschenbeide 's avonds maakten zij nog een klein loopje samen, maar eindelijk dat ook niet eens meer. Hij dreef het tot in het kinderachtige door. Als er iets te krijgen was buiten de kamer waar zij zaten, dan deed híj het. Woû zij iets hebben waar zij niet bíj kon met haar handen, dan stond hij op, om 't haar aan te geven. Om een haverklap werd de meid gescheld, en de stalhou- | |
[pagina 6]
| |
der had gedurende wel een negen weken een bizonder goeden klant aan de van Wildens. De aanstaande geboorte van zijn kind maakte Jozef niet blij. Hij gaf daar weinig om, 't deed hem alleen een beetje pleizier, om dat hij zag, hoe gelukkig het Mathilde maakte. Ondertusschen, al bekende hij 't zich-zelf nauwelijks, vond hij heel naar, dat Mathildes buik zoo dik werd. Hij keurde het af, hij vond het vreemd, maar 't wás waar, dat hij, voor hij wist niet hoeveel niet, gedurende dezen tijd een van zijn vrienden in het gezelschap van Mathilde zoû gebracht hebben. Als hij met haar samen was, in een van die oogenblikken, dat zij in zijn arm stond met haar hoofd achterover, haar mond half open en hij haar mond zoende eenmaal, tweemaal, tienmaal, vijftigmaal, en zij, half bedwelmd, zich dan tegen hem aan liet vallen, dan schrikte hij van haar buik zoo te voelen, dan was 't of plotseling zijn liefde hem ontzonk, of hij maar gezoend had om te spelen. En dan kon hij haar nog alleen maar met een gemaakte zachtheid van zich wechduwen en zelf de kamer uitgaan om ergens in een andere kamer, boos, te gaan zitten en zich af te vragen, wat hem toch scheelde, dat Mathilde toch lief en mooi was altijd, dat haar lichaam, na de bevalling, er weêr even lekker uit zoû zien als eerst, dat hij haar juist dankbaar moest zijn, heel dankbaar, voor zoo veel goedheid, zoo veel toewijding, zoo veel liefde, en voor de pijn, die zij waarschijnlijk nog te lijden zoû hebben. Soms wist hij zich te overwinnen, dan gaf hij zich moeite om al de liefde, die hij voor haar voelde, zijn denken te doen vullen en dat andere gevoel te doen verdringen. Dan zag hij alleen haar oogen, haar mond, hield van haar als altijd. Ook merkte zij niets van die weêrzinbewegingen in zijn gemoed. Voor haar bleef hij dezelfde, dag in dag uit, vol voorkomendheid, vol zorg, vol teederheid. | |
[pagina 7]
| |
Mathilde hield in zich zelf eindeloze beschouwingen over de waarschijnlijkheid van dat haar kind, naar het uiterlijk of het innerlijk, zus of zóo zoû wezen. Ook sprak zij er met Jozef over. Dan waren dat gesprekken, die een, twee uren achter elkaâr duurden, vervuld van illuzies, van lachende droomen, van rozige gedachten, van hemelsblauwe veronderstellingen en schitterende voorspellingen. Zij wilde bepaald een jongen hebben, een zoon, die heelemaal een kleine Jozef zoû wezen, die haar van twee Jozeffen omgeven zoû doen zijn; de eene groot, forsch, breed, in de bloei en de kracht van zijn leven, de andere klein, teêr, tenger, met den bloesem van de jeugd op zijn gezichtje, en die beiden toch maar éen Jozef zouden zijn, daar de éene den anderen had gemaakt alleen in liefde voor haar. Híj zeide meer naar een meisje te verlangen, nu al plezier te hebben bij het idee van éens te zullen kunnen zeggen: ‘mijn dochter doet dit, mijn dochter doet dat, mag ik u mijn dochter voorstellen?’ Maar hij verlangde lang zoo vurig niet naar dat kind als zij; ook was zij, bij zulke gesprekken, bijna voortdurend alleen aan 't woord, haar mond stond niet stil, en Jozef werd eigenlijk alleen verzocht telkens toe te stemmen, als zij hem iets vroeg: niet waar?, hè?, vin-je ook niet? Hij knikte maar glimlachend ja en gaf haar het grootste gelijk van de wereld. Hij vond het niet vervelend haar zoo aan te hooren en verder niets te doen, maar om het onderwerp van haar gesprek gaf hij minder dan om haar zelve. Hij nam met genoegen waar, hoe vol zij was van het leven, hoe gezond en zacht gekleurd haar wangen er uitzagen, hoe zeer hij en zijn kindje, dat zoû geboren worden, de eenige dingen waren, waarmeê haar lieve hoofd zich bezighield, en hij dacht telkens: jongen, wat heb ik het toch goed getroffen! ik heb een allerliefste vrouw! Ondertusschen praatte zij voort: de jongen zoû dus groote | |
[pagina 8]
| |
blauwe oogen hebben en bruin haar, misschien een krullebol. Hij zoû stellig den mooyen neus en ooren krijgen van zijn vader, maar vooreerst zoû daar nog wel weinig van te bespeuren zijn. Hier kwam nu het gesprek op den toestand van een pasgeboren kind. Mathilde had zoo iets nog nooit gezien; nu beduidde Jozef haar, dat zij zich daarvan geen illuzies moest maken. Hij vertelde haar hoe zoo'n wezentje was, met zijn rood rimpelig vel, zijn vreemde oogjes, meestal gesloten, zijn hoofd zonder haar, zijn mondje zonder tanden, bibberend en schreeuwend in de wereld komende. Maar zij wilde hier eerst liever niet van hooren. Maar later verzekerde ze, dat, hoe het kindje er ook uit mocht zien, zij er toch dadelijk vreeselijk veel van zoû houden. Eéns voelde zij den schrik voor het viezige, het wezenloze, het dierlijke van zoo'n pasgeboren kindje, maar zij was al gauw weêr vol vertrouwen; als zij Jozef onophoudelijk en met zóoveel liefde aankeek en zijn uiterlijk voortdurend op nieuw in zich opnam, dan zoû, dan moest het kindje mooi wezen van het eerste uur van zijn geboorte af. Wat een heerlijke jaren zouden er nu voor haar komen! Door het leven te gaan tusschen haar man en haar kind! Aan den eenen kant een knappe, lieve man, die haar in alles steunde en beschermde, en raad gaf, aan den andere een blond jongetje, dat om haar heen dartelde en haar zijn lieve moeder noemde. Wat zoû het goed staan tegenover de menschen, zoo'n familie te zijn! Eerst zoû het kindje natuurlijk in de lange witte kleêren worden gekleed. Zij was al bezig daarvoor te zorgen. Heele middagen zat zij er aan te werken, en telkens klonk de vermanende stem van Jozef er door heen, dat zij het zich niet te druk mocht maken. Terwijl zij, een zilveren vingerhoedje om den middelvinger van haar rechter hand, de slanke glimmende naald tusschen haar wijsvinger en duim gedrukt hield, naaide zij met regelmatige steken, op en neêr | |
[pagina 9]
| |
met haar hand, op en neêr. Wanneer zij het linnen en batist, de wol en de kanten op die wijze hanteerde en fatsoeneerde, stelde zij zich voor hoe, in een niet ver verschiet, die dingen om de poezele blanke leedjes van haar kindje heen zouden gewikkeld zijn, en zat zij met een heelen stapel wit goed op haar schoot, dat, door elkaâr, in een berg van plooyen, tot aan haar kin kwam, dan verbeeldde zij zich, daar al een rond ventje onder te hebben liggen, een huidje te voelen, met een jonge, reine warmte. Jozef was er eerst tegen geweest, dat zij-zelf al die kleêrtjes maken zoû, maar als hij haar nu, na dat zij het toch doorgedreven had, aan den gang zag, en haar lieve gezicht boven al die zuivere witheid uit zag komen, vond hij 't toch wel aardig. Later zou het jongetje, want, neen, nu zonder gekheid, het moest een zoon wezen, zij was er zeker van, later dan zoû hij vooral het liefste zijn, - en over dezen tijd sprak zij het graâgst met Jozef, - als hij zoû kunnen spreken en zij, de ouders, zijn verstand langzamerhand voor den dag zouden zien komen. Dan zoû Jozef hem, och heer, met allerlei nietsjes, maar die een heele wereld in zich sluiten voor kinderooren, inwijden in het begrip van de dingen van het dagelijksch leven, van zijn omgeving. Zij zag hem al van hier aan Jozefs knieën staan, met groote oogen aandachtig luisterend. Zíj zoû hoofdzakelijk zorgen voor dat hij braaf werd en gezond. Vóor alles zoû zij hem de liefde leeren voor zijn vader. Zij zoû hem zeggen, hoe goed en lief Jozef is, hoe haar, zijn moeder, niemant dierbaarder was, hoe hij alles aan zijn vader te danken had, wat pleizierig voor hem was. Zij zoû vooral van haar zoon een tweeden mensch vol liefde voor Jozef maken. De vraagstukken van opvoeding kwamen op in Jozef en Mathildes gesprekken. Mathilde was bepaald en onveranderlijk voor een strenge opvoeding. Zij was daar tegenwoordig | |
[pagina 10]
| |
's avonds druk over aan 't lezen. Op haar verlangen kocht Jozef, die daarmeê lachte, een paar nieuwe boekwerken over opvoeding. Jozef was voor de zachte, toegeeflijke methode. Hij vond, dat pakken slaag te geven en in den hoek te zetten een kind niet beter maakte. Maar hij woû zich wel onderwerpen, zeî hij, hij liet háar de beslissing over. ‘Zachte chirurgijns maken stinkende wonden’, zeî Mathilde iederen keer, waarop Jozef dan altijd begon met te andwoorden, dat een gewonde en een chirurgijn in een heel andere verhouding tot mekaâr staan als een ouder tot zijn kindje, dat alleen het zooveel mogelijk vrijheid laten en het door redeneering fouten onder het oog brengen een kind tot een waren man maakte, maar daartegen had zij bizonder veel dingen te zeggen: dat een kind voor geen redeneering vatbaar was, dat men zijn kind niet liefhad, zoo men het niet strafte, dat alleen hij, die eens zelf door kastijding had leeren gehoorzamen, later in staat was goed op te voeden, dat men anders onmogelijk een kind braaf kon maken, onmogelijk, dat men, strafte men niet, de liefde en eerbied voor de ouders zelf uit het gemoed van het kind bande, dat men op die manier zijn gezach verloor, en nog duizend redenen meer, zoo dat hij ten laatste haar maar een zoen gaf, om er een einde aan te maken. Maar zij hield niet op vóor hij zeî: je hebt gelijk. En dan was zij eigenlijk nog niet te vrede, dan moest hij haar beloven, bepaald plechtig beloven, dat hij streng zoû wezen. Hij begon te lachen, maar zij bleef hoogst ernstig; ten slotte beloofde hij alles. Van Onze Lieve Heer was weinig sprake als Mathilde dacht en sprak over haar kind. Het was zonderling, maar alleen bij de gedachte aan haar vader kwam er een God, haar God, te pas. Met haar laatste groote droefheid, verflauwde ook haar godsdienstzin. Wanneer zij gelukkig was, | |
[pagina 11]
| |
scheen zij geen andere behoeften te hebben, dan die door het haar omgevende aardsche werden vervuld. De laatste maand voor haar bevalling was Mathilde in een hijgende, zenuwachtige afwachting. Haar kind, haar eerste kind zoû geboren worden. O, wat ging die tijd langzaam! Zij had een beetje pijn in haar buik en in haar hoofd. Jozef vond, dat het nu waarachtig langzamerhand lang genoeg begon te duren. Hij woû maar, dat Mathilde gauw weêr elegant en slank zoû zijn, dat hij zich weêr in 't publiek met haar zoû kunnen vertoonen, in de komedie en op koncerten, en dat iedereen dan weêr zoû zeggen: wie is toch die man, die heer daar, met die prachtige vrouw aan zijn arm. Hij vond, stil voor zich, den toestand toch eigenlijk zoo lammelendig, dat hij mijmerde over een baarmoederspuit, die Mathilde in 't vervolg wel zoû kunnen gebruiken misschien. Intusschen hield hij haar trouw gezelschap tot het einde toe. Hij was altijd op kantoor en thuis. Hij kocht een wieg voor haar. 's Avonds las hij haar voor; zij gingen vroeg naar bed. |
|