Een liefde
(1887)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 186]
| |
VIII.Een flink huis. Dat was me een drukte geweest, dat metselen en timmeren en schilderen en behangen en meubelen! Jozef vond, dat alles nu recht goed in orde was, Mathilde vond het ook. Achter de hooge, zij 't ook niet dubbele stoep, kwam men binnen in den breeden marmeren gang, waar een gaslantaarn van matglas en koper nu een getemperd licht verspreidde. Daar vond men terstond aan zijn linker hand, de deur van den salon, Mathilde zeî ‘voorkamer’, die op de straat uitzag. Deze kamer, met de fijn geschilderde wandvakken en de gedekoreerde zoldering, in lichte kleuren, met geelgouden randen, was vol frischheid en jeugdig leven. De schoorsteen, juist tegenover de deur, was hoog, van dooraderd zwart marmer, met een rijkomlijste, uitstekend geslepen spiegel, vast aan de muur, er boven. Op den mantel stonden twee dunne pompadoervaasjes; in 't midden was er een half naakt herdertje in roode klei, wiens fraai gebogen rug en zware lange lokken door den spiegel werden weêrkaatst. Dunne lichtelijk versierde koperen gasarmen, die door porseleinen kaarsen vlammetjes uitwierpen, en een zwierige rankgetakte, aan een blauw satijnen strop hangende gaskroon van uit het hart der zoldering dalend, gaf dezen avond lachende glansen door de kamer. Poeffen, kleine divans en lage heelemaal gekapitonneerde leuningstoeltjes waren in een behagelijke wanorde over het rozig-blauwe tapijt gezet. Er waren stoelenzittingen van grijs-blauw satijn, met teedergetinte ruikertjes. Een zwart ebbenhouten tafeltje was op glazen rolletjes tot nog al dicht bij de ramen geschoven. Een koperen bloemvaasje, dat zich delikaat en statig naar de hoogte ontplooide, met een theerozen-ruiker er in, stond | |
[pagina 187]
| |
op die tafel. Breede dunne witte kanten strooken waren langs de ruiten ontrold. Hier achter drapeerden zich kanten overgordijnen, op de helft wechgeheven door zachtgouden banden en kwasten. Men zag op straat door een netwerk van vreemde figuren heen. Een geur van feestelijke blijdschap en jonge hoop zwierde er door de kamer, een vreugde straalde van al het huisraad. 't Was 16 April, Jozefs verjaardag. Voor 't eerst dat Mathilde een partijtje gaf. Daar stond zij nu, haar eene hand aan de tafel geleund; haar rechtervoet durfde zij niet vast neêrzetten op de vloer, scheen 't, als knelde het schoentje haar, ten minste zij wiebelde er zoo wat meê heen en weêr. Daar stond zij nu, van licht-blauw satijn en witte kant omwikkeld, in het kostuum, dat overeenkwam met de kleuren van de kamer, meesteresse in haar eigen huis. Zoo als het satijn om haar lijf was gegleden, waren er glansplekjes op als schenen de zoenen er door die Jozef, met zijn minnaarsliefde, op haar lichaam had gedrukt, en plooyen vol schaduw, die, donker-blauw, haar hals- en armenvleesch mooyer maakten. Jozef drentelde achter in de kamer, waar de piano stond, heen en weêr op zijn hielen, langzaam het hoofd naar voren buigend, zijn tong tusschen de lippen van pleizier. Hij was in zijn zwarten rok en witte das, uitstekend in orde. Hij had aan zijn snor gelikt en zeî: - Nee, Thilde, als je zoo'n pijn hebt, dan dansen we maar niet. - Maar, man, zie je dan niet, dat ik hier expres blijf staan en niet ga zitten, om je te laten zien dat mijn pijn heelemaal over is ... - Hoû-je van me, Thilde? laten we dan niet dansen, want je voet zoû er stellig erger door worden ... - Gut ik voel niets meer ... wezenlijk niet ... je | |
[pagina 188]
| |
moet bepaald proponeeren om te dansen ... zal je 't nu doen? Neen, knikte Jozef. Toen moest Mathilde iets verzinnen. Zij leunde plotseling niet meer op de tafel, en liep recht als een kaars, zonder verwikken of verwegen, naar Jozef toe. Vlak vóor hem, bleef zij staan: - Ah, zoo! zie je 't? - Lieve kind, zonder jouw wil ik niet dansen, en zelf dansen kun-jij toch niet, al loop je nu ook even door de kamer, met nog zooveel schijnbaar gemak. Jozef hield ontzaglijk veel van dansen, dit wist zij. De laatste woorden waren hem nog niet uit den mond, of ze was om hem heen aan 't springen en huppelen over 't tapijt, zoo vlug als ze maar kon. Haar pijnlijke voet raakte geweldig de vloer en dan rilde het heele been en ruischte de satijn met een smartelijk gesis om haar leden. Hij bleef weigeren; maar zij, hijgend nog van de beweging, leî ze haar handen op zijn borst, en terwijl een wolkje van den boschviolen-geur, dien zij op haar zakdoek had, tegen zijn gezicht zweefde, en van haar oogen uit scheen te waayen, die als donkere violen waren, zweeg zij glimlachend. - Kind-lief, wat ben ik trotsch op je, zeî Jozef, we zullen dansen als razenden, want jij wilt 't om mij, en van-avond, als de menschen wech zijn, zal ik je voeten zoenen, tot je niets geen pijn meer voelt. - Je bent goed ... ik hoû van je, ik hoû van je, andwoordde ze, en dadelijk hierna: daar zijn ze eindelijk! Zij hoorde de gasten aankomen. In den gang wandelde een gehuurde knecht. Hij had een baard om zijn kin en een gewoon burgermans- geen knechtenkapsel. Hij droeg katoenen witte handschoenen, waarvan de knoopjes los hingen, om zijn boodschap-handen. Zijn schoenen waren niet puntig, maar breed, van voren. | |
[pagina 189]
| |
Dientje, de knappe werkmeid, was druk in de weêr. In de zaal, achter, stonden groote blauwe schotels met zilveren handvatsels, waarin kleine gebakjes in witte papiertjes met uitgeschulpte randjes, op de tafel zonder kleed. Hiernaast blauwe schotels met zilveren handvatsels, waarop stapeltjes boterhammetjes, deels met galantine, deels met pâté de foie gras belegd; een vijf-en-dertigtal laage, wijde champagneglazen, een 40-tal gewone, mooi geslepen roode-wijnen een 30-tal groene, antieke Rhijnwijn-glazen. Verder flesschen, lange en korte, met zilveren papieren om den hals en goud beletterde etiketten. Dientje, met een helder voorschoot, in een katoentje, en een paarsch feestmustje op, liet zich door Frits den knecht, terwijl hij in zijn te lange en lubbige vingertoppen kneep, verschillende ongepaste aardigheden zeggen, wanneer ze van de keukentrap naar de zaal ging en omgekeerd. Dan zorgde hij, dat hij bij de trap was, en als ze in de zaal verdween, bleef hij haar, zijn hoofd naar den linker schouder gebogen, met zijn kleine oogen glimlachend nastaren. Hij plukte dan eens aan zijn baard en kuyerde naar zijn standplaats te-rug om het ‘volk’ af te wachten. Drie rijtuigen hielden bijna te-gelijk voor de deur stil. De menschen verschenen met heele hoopjes bij mekaâr, als hadden zij 't afgesproken. Met giegelend-gefluisterde groeten en beleefdheidsbetuigingen schoven de dames, in sneeuwige mantels over de koude schouders en met hunne versierde hoofden naar de achterkamer om hun mantels af te doen. Frits wees den weg, na dat hij met zijn hoofd buiten de deur den koetsiers ‘twee uur’ als tijd om te-rug te komen had toegeroepen. De heeren wipten achter hun dames snel de stoep op; hun glimmende schoenzolen kletsten en kraakten piepend over de steenen treden. De heele achterkamer was in-éens vol beweging. Een ge- | |
[pagina 190]
| |
zwaai en geslinger van schoudermanteltjes, wollen doeken en halsdasjes voor 't koû vatten en een gegolf van sleepen, een bloeyen van ronde schouders en een geflikker van goud en juweelen en een somber samenzinken van overjassen, omwalmd door den reuk van versche, sterke haar- en zakdoekwatertjes, die Frits en Dientje naar 't hoofd steeg. De dames namen mekaârs japonnen op, ze verhieven zich, de eene achter de andere, voor den spiegel om hun haar goed te doen of een roode bloem aan hun borst te verschikken. De heeren klopten langs hun mouwen, spatten met den vinger een pluisje van hun breede roklapellen. Een trok er zijn broek meer onder zijn vest. Frits keek maar al naar Dientje, greep haar éens bij den schouder, voorwendende achter haar heen te dringen zonder haar te hinderen, om daar een heer te helpen, die zijn overjas niet uit kon krijgen. Weêr door den gang, brachten nu de heeren hunne dames naar voren. Een warme pasteilucht kwam onbescheiden door de reet van een deur beneden, want de oude Jans was nieuwsgierig naar de toiletten en keek om een hoekje. Mathilde stond bij den ingang van de voorkamer. Het eerst kwamen binnen: de heer en mevrouw Berlage. Na hen Louis Berlage, hun zoon, die aan zijn arm had mevrouw de weduwe van Borselen. Dan volgden de heer Ster, met mejufvrouw Emilie Hartse. Hier achter kwamen glimlachend een viertal jeugdige heeren, waarbij Hasman en d'Ablaincourt van de club ... - O, mevrouw, dank u, ik ben zoo gelukkig van uw invitatie gebruik te kunnen maken. - 't Doet me heel veel pleizier, mevrouw ... meneer ... - Mevrouw van Wilden, ... | |
[pagina 191]
| |
- Mevrouw ... - Meneer ... - Dag, van Wilden, gefeliciteerd met je verjaardag. - Hoe gaat 't meneer Ster? - Jozef, nog vele jaren, hoor. De heer Berlage was lang en mager en bleek: een spitse, stekelige kin en neus, kleine flikkerende groene oogen en een doffe, logge wrat boven het linker oog. Hij was rijk en aanzienlijk geworden door zijn huwelijk met mejufvrouw van Witvliet, nu een vijftigjarige vrouw, vriendelijk uiterlijk, met hagelwitte tanden die voortdurend zichtbaar bleven, en een ter neêr gebogen neusje. Ze droeg haar haar nog in fladderende bochten afhangende op het voorhoofd tot maar heel even boven de oogen: donkerbruin haar. Zij ging naast Mathilde zitten en gebruikte al dadelijk haar groenen waayer. - Wel mevrouwtje, wat is u hier allerliefst geïnstalleerd ... - Ja, mevrouw, zeî Mathilde, het huis bevalt mij wel. 't Was een heel gelukje voor ons dat het juist te koop was en zoo heelemaal naar onzen smaak. Mijn man heeft ook erg zijn best gedaan om alles netjes te krijgen, en nu is 't zoo geworden, ziet u ... maar u, mevrouw, dat is waar ook, hoe gaat 't u toch sinds uw laatste ongesteldheid ... daar men 't eerst aan denken moest, ... maar hoe gaat 't u? En ze glimlachte. - Och, 't gaat nog al, dank u, langzaam maar zeker vooruit, zegt het spreekwoord, en zoo hoop ik nu maar dat het met mijn persoontje ook gaan zal. - En, zoo als ik zie, maakt meneer Louis het ook nog heel goed. - Ja, mevrouwtje, dat zoû ik u niet durven toegeven. De goeye jongen heeft het zóo druk, zóo druk, u kunt er u geen idee van maken ... En dat werkt wel een beetje | |
[pagina 192]
| |
op zijn gestel. Nu is hij weêr zijn zaak aan 't uitbreiden door Parijsche relaties. 's Morgens voor dag en voor dauw opstaan en dan nog in de dikke donkerte soms naar 't kantoor, welk weêr of 't ook is ... - Maar als men de verwezenlijking van zijn illuziën in 't vooruitzicht heeft ... - Ja, ja, u heeft wel gelijk, het aanstaande huwelijksbootje doet al heel wat over 't hoofd zien, niet waar Emilie? vroeg ze aan jufvrouw Hartse. Mevrouw van Borselen was een beetje van de andere dames af in een fauteuil gaan zitten. Meneer Ster kwam bij haar staan, om een praatje te maken; hij hield zijn gibus op zijn rug en klepte er meê heen en weêr. Intusschen hoorde men weêr het geratel van rijtuigen over de straatsteenen, dat op eens koud en hard werd als zij de Spiegelstraat uitdraaiden en dan voor van Wildens deur staakte, terwijl de koetsier ho! riep, als de wielen nog even langzaam voortgingen, en zijn neus ophalend, klak! van de bok sprong om zachtjes het portier te openen. De andere menschen kwamen aan en de kamer was al gauw gevuld: een makelaar met zijn vrouw, twee officieren, kennissen van Mathildes vader zaliger, leden van de club met hun vrouwen, beurskollegaas van Jozef, waarbij een, die zijn dochters, twee roode meisjes, meêbracht, en zoo verder. Toch waren alle menschen er nog niet. Jozef verontschuldigde zich bij de heeren, die een druk brommend gesprek hadden aangegaan, en ging naar Mathilde bij de dames. - Ik begrijp niet, zei hij, dat Karel Rietwijk en de dames Huf er nog niet zijn. Als zij het maar begrepen hebben. - Misschien heeft uw bediende de andere invitaties vergeten te ... te ... te doen, zeî meneer Ster, die juist | |
[pagina 193]
| |
naast mevrouw van Borselen stond, verlegen, daar zij geen van beiden een woord spraken. - Maar, meneer Ster, andwoordde Mathilde, u schijnt geen groote gedachte van ons dienstpersoneel te hebben. Frits heeft de briefjes rondgebracht, nietwaar, Jô? - Ja, Frits, ik zal 'm toch 's even gaan vragen ... Na eenige minuten kwam Jozef weêr binnen: - Frits heeft doodeenvoudig de andere invitaties nog in zijn zak. Op den laten avond, zegt hij, heeft hij er wat van afgedaan, den volgenden morgen werd hij voor een rijpartij (hij is koetsier en van alles) vroeg opgescheld, den heelen dag met studenten uit geweest, den volgenden dag een begrafenis ... enfin, hij had de andere briefjes glad vergeten ... Nu kunnen we, dunkt me, niet beter doen dan de vrinden wel ons exkuus te maken, voor de te-leurstelling, en ons, zoo als we nu zijn, toch zoo goed mogelijk te amuseeren ..., wat dunkt u? Gemompel, lachjes, kwinkslaagjes, verschuiven van stoelen, opstaan, een geruisch en geschommel. Toen alles weêr een beetje tot rust was gekomen en Dientje ten tweeden male met de japansche theekopjes was rondgegaan, terwijl ze bloosde en verbleekte, glimlachte en heel ernstig keek, ging Emilie Hartse in-éens naar Jozef, die toevallig alleen stond. Zij was groot en rond. - Doet u nog aan de muziek, meneer van Wilden? - Nee, jufvrouw, dat is er met het huwelijksleven wel een beetje bij ingeschoten ... Wat zal ik u zeggen! ... Maar wat u daar vraagt brengt me op een uitstekend denkbeeld. Zoû u ons niet eens op een lied willen onthalen? ... ja, ja, dat moest u doen ... - O, meneer! ... | |
[pagina 194]
| |
- Jozef, zullen misschien de heeren daar (ze doelde op de oude heeren) nu ook een partijtje willen gaan maken in de achterkamer, Whist of Quadrille? vroeg Mathilde luid. - Ja, of zullen we eerst een beetje muziek maken en onze piano inwijden? Ik proponeerde daar juist aan jufvrouw Emilie ... - Heel graâg, heel graâg, wat dunkt u, mevrouw, en u, en u ...? Dit werd algemeen goedgekeurd, en zóo hevig, dat Louis Berlage bedremmeld werd over het suukses dat Emilie hebben zoû, en om dit te verbergen, met de grootste kalmte zijn kopje van den schoorsteenmantel nam om eens te drinken en de helft van de thee over zijn overhemd, broek en vest liet vallen. Mathilde en Jozef kwamen naar hem toe om hem te helpen. Emilie begon hard te lachen en de anderen praatten luider, met schuine blikken naar Louis. Emilie ging gauw naar de piano en juist was zij in een trillenden hoogen toon een lied van Schubert begonnen te zingen, toen Louis van de keuken te-rugkwam, met een groote bruine vlek op zijn overhemd en verslagen gezicht. Hij zag haar daar hel verlicht bij de piano. Wat is ze toch lief! dacht hij. Wat is hij toch ordinair! dacht zij. Jozef akkompaniëerde en zij bekeek tusschenbeide zijn profiel en zij dacht dat haar stem om dat profiel zoo goed was vanavond, en ze dacht al na, en ze dacht al na, en o! wat een verschil tusschen die twee mannen, Jozef en Louis! En toch was Louis zoo kwaad niet. Een jongensneus en in 't algemeen iets kinderlijks kenmerkte hem, hoe knap hij ook zijn mocht in zijn vak. Maar dit was 't juist, waarom zijn moeder hem zoo mocht lijden. Zoo onschuldig en zoo knap! | |
[pagina 195]
| |
Het lied was uit en de menschen klapten een beetje in hun handen. Emilie was gaan zitten naast Jozef. Toevallig zat Louis aan haar anderen kant. Haar gezicht bleef naar Jozef gekeerd, die haar ook wel aardig vond, en, waagde Louis het even tegen haar te spreken, dan andwoordde zij kort en stuursch, en dat vond hij heel lief van haar. Waarom, dat wist hij niet. De menschen waren nu weêr erg aan 't praten. Hasman en d'Ablaincourt hadden een kennis aan mevrouw van Borselen voorgesteld, en deze drie heeren vormden nu een kringetje om haar heen. Eenige anderen hadden zich bij den schoorsteen geschaard. Twee leunden met hun ellebogen op den mantel en hadden hun handschoenen uitgetrokken. Een zeer jonge en bedeesde menheer, de jongste bediende van Jozefs kantoor, dien hij poesseeren wilde, maar nu zelfs nog had vergeten te groeten, had zich, bijna zonder dat iemant het merkte, bij het gezelschap gevoegd. Hij was zonder rok, maar droeg een gekleede jas en zwarte das. Hij stond midden in de kamer met een soort van droefheid vóor zich uit te staren en wreef zijn roode heete handen op zijn rug zachtjes tegen mekaâr. Mathilde had hem al lang in het oog en woû hem een beetje uit de verlegenheid helpen. Zij stond op en ging, midden door de gasten, naar hem toe. Met glansjes van welwillendheid in haar gezicht sprak ze hem aan. Hij nam een hand van zijn rug en begon die aan zijn kin te houden, er kwam iets roods in zijn oogen. Hij had blond haar, voor deze gelegenheid met bizondere zorg naar de hoogte en naar achteren gestreken. De menschen spraken nu zachter in allerlei afzonderlijke gesprekken; verscheiden heeren keken naar Mathilde in haar lange satijnen japon, blinkend midden in de kamer, hel onder het gele licht. Jozef kwam ook bij zijn vrouw en | |
[pagina 196]
| |
den bediende staan: - Hee, Marinus, ik had je nog niet eens opgemerkt, je bent ook zoo stil, jongen. - Och, meneer! Mevrouw Berlage fluisterde tot mevrouw van Borselen achter haar waayer: Wie of toch Mathildes naaister is? Juist kwam Frits binnen, een groot blad vol glazen wijn en punch op zijn handen, waar hij, ernstig en zorgzaam, meê rond ging. Mevrouw van Borselen nam een glaasje rooden wijn. - Zullen we u nu niet eens genieten, mevrouw, vroeg Jozef hoffelijk. - Meneer, u weet niet, hoe 't me spijt, maar ik ben te verkouden. - Kom, kom, het zal toch wel gaan, probeert u maar eens. - Nee, wezenlijk! ... O, ik vind het zelf onaangenamer dan u denken zoudt. - Kom, mevrouw, zeî mevrouw Berlage, doet u 't maar!, en er kwamen van achteren verscheiden heeren en dames die de blonde weduwe van Borselen met smeekingen om toch iets te zingen overlaadden. - Dat mooye lied van Heine door Schubert gekomponeerd, dat u zoo heerlijk voordraagt! - Toe, mevrouwtje, laat u nu niet zoo bidden. Mevrouw van Borselen bleef weigeren. Zij kuchte in haar neteldoekschen zakdoek, bewoog haar waayer zenuwachtig. Een jonge dame, een bleek mager meisje, heel in 't zwart gekleed, zoû nu iets doen. Deze maakte geen enkel exkuus, maar, na aan een paar heeren verzocht te hebben een eindie op-zij te gaan staan, om dat ze dan vrijer was in | |
[pagina 197]
| |
haar gebaren, begon ze met een hel stemmetje een burgerlijk deuntje: Wat is de liefde?
Ik weet 'et niet, mijn kind.
Wat zegt de liefde?
Zij spreekt niet, zij bemint!
Zonder de minste hapering bracht zij 't er af. Iedereen vond 'et bepaald leelijk. Toen het laatste koeplet gedaan was, zeî niemant een woord. De dames, die in Jetjes, zoo heette het meisje, nabijheid zaten, prezen haar zeer: O, jufvrouw, wat was dat allerliefst! Hasman, die als een grappenmaker bekend stond, sprak zeer luid, een traan in zijn stem, van den anderen kant van de kamer, waar hij op een kanapee zat: Jongen, ja, jufvrouw, 't was heerlijk! U heeft me daar diep geroerd! Hasman was een eenigszins dikke heer, met een rooden snor. De blonde jongeling snapte zijn grap en wierp hem in al zijn verlegenheid een woedenden blik toe. Jetje was de zuster van den blonden jongeling. Terwijl men hier en daar een slokje wijn of limonade dronk en dan het glaasje weêr voorzichtig op de tafel, den schoorsteen of op de piano neêrzette, droegen nu twee officieren een samenspraak voor uit een fransch treurspel. Na hen kwam Hasman aan het woord, die, met behulp van twee stoelen, vertoonde hoe het in de Sint Anthonie-breêstraat toeging, wanneer een joodsche familie uit rijden ging en ze met zen achten in éen vigelant gingen. - Die Hasman is onverbeterlijk, zeî Jozef en hij ging naar Hasman toe om hem als bedankje de hand te drukken, toen 't was afgeloopen. Mathilde was weêr bij de dames Berlage en van Borse- | |
[pagina 198]
| |
len gaan zitten. Zij leunde achterover in haar fauteuil en tuurde rond. Zij was nog niet heelemaal te vrede. Zij was half en half bang, dat niet alle menschen erg veel pleizier hadden. Ook waren er wel al aardige dingen gezongen en gedeklameerd, maar er ontbrak blijkbaar nog iets, iets schitterends. Er werd in de groeyende hitte, scheen 't haar, algemeen gewacht op het glanspunt van de soiree. Het mooiste scheen zoo nog te moeten komen. Datgene, waarvan de vermelding naderhand als men er over sprak, tot herinneringsmiddel aan dezen avond zoû moeten dienen, was er nog niet geweest. Jozef keek al-door naar Mathilde. Hij verveelde zich niet, hij had zich van den beginne af aan pleizierig bezig gehouden, want hij dacht, naar haar gezicht te oordeelen, dat Mathilde zich amuseerde. Hij merkte, dat hij dezen avond bizonder veel van zijn vrouw hield. Hij had haar in langen tijd ook niet zóo mooi gezien, en zoo in 't oogloopend door een elk, door al zijn vrienden bewonderd. Hij staarde haar aan, en daar kreeg hij de gedachte, dat zij volstrekt ook iets moest doen, dat aan haar nu de beurt was. Hij wilde het zeggen, maar hij begreep, gelukkig bij tijds, vond hij, dat het gepast was, als iemant van de andere menschen, en niet hij zelf, zijn vrouw verzocht iets van haar talent ten beste te geven. En plotseling nam hij het al die heeren kwalijk, dat zij dat nog niet hadden gedaan. Als ze 't eens vergaten! Neen, dat niet! Ze zoû, ze moest iets doen! Nu, hij zoû 't dan toch zelf maar zeggen. Hij vond, dat het er wel door kon. - Mathilde, zeî. hij, wil jij nu niet eens wat spelen? - Wel zeker, heel graâg. - O, ja! dat is heerlijk! riep Emilie Hartse, van uit het hoekje, waar Louis haar nu voor zich alleen hield. | |
[pagina 199]
| |
- Zeker iets van Beethoven, mevrouw, vroeg mevrouw van Borselen, de sonnate Pathétique, b.v.? - Dat heb ik in zoo lang niet gespeeld, zeî Mathilde, wel in geen twee jaar. Mijn vader leefde nog ... - Och toe, mevrouw, toe, het zal wel gaan ... En midden door de welopgevoede stilte, ging Mathilde naar de piano. Jozef ging vlak tegenover de piano aan de muur staan, bij de deur, zijn rug tegen het geschilderde behangsel. Jozef gedroeg zich als moest hij Mathilde nog het hof maken om haar te kunnen trouwen. Voortdurend keek hij naar dat lieve zwarte hoofd. Mathilde bladerde een beetje zenuwachtig door het muziekboek en zij keek waar 't begon, terwijl ze het papier vlak bij de kaarsevlam hield. Daar had zij 't gevonden en even keek zij Jozef aan. Mathilde hield haar vingers al uitgestrekt over de toetsen. De menschen zaten stil in de rondte. Daar begon zij. Het was haar lievelingsstuk. Zij speelde het graâg en goed. Andante was de eerste maat. Langzaam en statig galmden de klanken aan. Klaar en helder tikte elke toets zijn deun, die uit de diepte en van de hoogte samenrolden tot een plechtig akkoord. Het scheen iets als een loflied, als een kerkzang, als de verheerlijking van iets edels en groots, van iets bovennatuurlijks, iets als een hymne aan de eeuwige kuischheid en eenzaamheid. Mathilde zat kalm en stil. Haar vingers bewogen regelmatig over de toetsen. De muziek werd plotseling breeder, vol majesteit. Mathilde zag bleek en speelde hard. Zij kwam er heelemaal in. In een hoek van de kamer werd nog stilletjes door een paar heeren gefluisterd, en Jozef stond naar de punten van zijn schoenen te staren. De andere menschen waren aandachtig uit beleefdheid. Frits en Dientje waren aan de deur komen staan luisteren. | |
[pagina 200]
| |
Toen was er in-éens in het muziekstuk, midden onder het zwaar-ernstig orgelen van de piano, een jeugdige en zoete toon, als een teeder fluitspel. Joedelend danste het een paar toonen ver en herhaalde zich dan en neuriede onder de breedere harmoniën door, als een leeuwerik die bij het einde van den nachtdienst, boven de donkere monnikken-hoofden naar het kerkgewelf zoû opvliegen. En het zwakke geluid verdubbelde en vermenigvuldigde zich en werd een geluid van groote teederheid. En als in de verte verdwenen de laatste zware toonen. Toen overkwam Mathilde iets vreemds in haar hersens. Toen zij nog een kind was verbeeldde zij zich wel van paleizen met prachtige zalen en trappen, waarin allerlei wonder-mooye menschen in vreemd rijke kleêren gingen. En als zij muziek speelde en zij was er goed in, zag zij weêr altijd zulke zaken. Nu was 't iets, dat als heel uit de verte tot haar naderde, gedragen door de melodiën. Zij voelde iets in zich van te moeten huilen en zij wist niet waarom. En het kwam nader en nader, stijgend in haar gedachte. Het was iets, dat uit de diepte van haar herinnering aankwam, zonder toch een gezicht uit de voorbijzijnde werkelijkheid te wezen. Het kwam in haar verbeelding in den vorm van een mensch, omsluyerd, omwolkt, onherkenbaar. Het was een poppetje, dat grooter en grooter werd, eindelijk zoo groot als een mensch, met prachtige, schitterende kleêren aan. Waar had zij zoo iets ooit gezien, in de komedie, gelezen in een boek, zij wist het niet. Het was een ridder, een koning, in oud kostuum, zoo als zij zich als kind altijd een koning had gedacht. Zij zag eerst zijden kousen en een broek van blauw fluweel, toen den degen met diamanten van-boven, toen de borst met gouden knoopen. En de purperen mantel zwaaide nog altijd voor het gezicht. Haar benevelde oogen keken over de muziek heen en in den goud-wasem van de | |
[pagina 201]
| |
kaarsen zag zij Jozefs gezicht alleen en zijn oogen, die haar liefkoosden. Zij werd bang, vreeselijk bang; het was of haar hersens braken. Zij speelde werktuigelijk voort, zij kende het stuk van buiten. Jozef was de koning, dien zij zag; zij had het al zooveel gehoopt. En een vreemde lach was over zijn gezicht en over zijn hoofd, daar waren witte veêren. Zacht en licht zuisten de wijsjes door de kamer. Maar zij werden luider en feller in het allegro forto, en Mathilde hoorde de muziek als had zij niet zelf gespeeld. Het was als stroomde jubelend een vloed van zilveren golfjes uit de hoogte op haar neêr. De melodie was juichend en sterk als het hoornblazen van groene jagers, zij ging hooger en forscher als het trompetgeschal van de soldaten. Daar was hij dan, haar koning, haar geliefde, en al de dagen van geluk had zij dan vroeger nooit gevoeld en nu voelde zij ze allen samen. En voort, voort, werd het als uit een diamanten prisma op haar neêrgegoten. Zij wist niets meer, zij voelde zich niet zitten.
De menschen zaten zwijgend in de rondte. Zij hadden niet gedacht, dat het zoo mooi zoû zijn. De gashitte zweefde om hen heen. Zij zagen Mathilde en dan weêr beurtelings elkaâr aan. De heeren knikten goedkeurend. Hasman zeî zachtjes, dat Mathilde te opgewonden speelde. De oude heer Berlage kreeg het te kwaad van de warmte en keek naar de gaslichten, die aan zijn ooren sisten en in wier blauw middenpunt hij onophoudelijk nieuwe lichtspatjes zag blikkeren. Louis keek voor zich uit als een wezenloze. Drie heeren stonden als een zwarte versteende groep vóor mevrouw Berlage, hun rug naar haar toe gekeerd.
Er was een koorts in Mathilde gekomen, haar hoofd gloeide, haar oogen waren heet. Geen herinneringen waren | |
[pagina 202]
| |
het meer in haar. Zij voelde het tegenwoordige. Er waren geen vreemde verbeeldingen meer, het geluk was tegenwoordig. Zij zag voor zich uit: Hij stond er nog, hij was er meer dan ooit en zij staroogden naar elkaâr. Haar spel werd sneller, luider, woester, een onbesuisde wind vol liefdewoorden scheen haar om haar heen te waayen. De maat werd impetuozo. Mathilde drukte de zware pedaal neêr; de heele pianokast scheen te trillen. Wat was 't toch, wat gebeurde er toch, hier van-avond, in de nieuwe blauwe kamer? Het was als een storm van-binnen en een vuur dat haar verbrandde. Zij zag Jozef vlak voor haar staan in een wolk van lichtend blauw. Het was haar als gaf haar geest hem schroeyende kussen van verre. O, haar liefde, o, haar liefde, wat deed het geluk een zeer! Maar al de menschen, die daar waren, hadden haar gehoord! Had zij niet gezegd, daar zoo-even, hard-op, tegen hen allen, dat zij zooveel van Jozef hield? Ja, zij had het gezegd; zij had het zich hooren zeggen! Maar was zij dan gek geworden! Haar vingers speeldon de melodiën voort, zonder dat zij er bij dacht. Zij hadden de oude geliefde sonnate niet vergeten. De melodiën trilden voort hoog door den walm der gaslichten, langs de vroolijk beschilderde wanden, en weefden zich in al het lichte blauwe satijn van de kamer. Plotseling hoorde Mathilde niets meer; zij zag haar vingers zonder beweging; het stuk was uit. Jozef vond, dat Mathilde uitstekend had gespeeld en klapte in zijn handen, met de anderen meê. Mathilde stond op, de pianokruk viel om, en, Jozef niet-eens ziende, wankelde ze hem voorbij en ging heel bleek op haar oude plaats zitten naast de oude mevrouw Berlage. De dames spraken erge komplimenten.
Van het kaartspelen van de heeren was niets geko- | |
[pagina 203]
| |
men. De oude heer Berlage had zich verveeld en drentelde op en neêr, door niemant aangesproken. De jonge blonde bediende, Marinus de Beer heette hij, voelde zich heelemaal overbluft, en zat met als opengespalkte oogen naar de piano te turen, als was daar iets heel bizonders meê gebeurd. Nu begon het gezelschap te kuchen en zachtjes-aan weêr te praten. Het was er nu bepaald heet geworden. Er werd ijs gepresenteerd: wit vanielje-ijs, als natte sneeuwballen in de ronde kelken gedrukt, rood framboze-ijs, wat meer koekiger en zoetiger. In de zomerige stilte, tusschen de kwijnende konversatie door, hoorde men het bescheiden happen van de monden. Hasman kneep zijn oogen dicht om dat het ijs zoo koud was. Links en rechts werden kleine zinnen gezegd over het ijs en over het muziekstuk, als het eerste en schuchtere getjilp van musschen door de boomen na storm en regen.
Mathilde werd zich zelve weêr. Zij keek naar Jozef, die nog bij de muur stond, en glimlachte, en veegde met haar zakdoek haar mond af. Zij keek daarna om zich heen naar al die vreemde menschen, die verwonderd naar haar zagen om dat zij zoo bleek was. De avond verstreek, eenige heeren waren in den gang gaan staan om de warmte en lachten daar, terwijl er een iets vertelde met luidruchtige gestikulatie. Dientje schoof voorbij en werd opgemerkt. De deur van de kamer bleef voortdurend open en de luidruchtigheid uit den gang ging langzamerhand ook naar de kamer over.
De dames dreven hun waayers, die ritselden en hijgden voorbij hun verhitte gezichten. Algemeen kwam de muziek ter sprake. Men misprees Mathildes overdreven bescheiden- | |
[pagina 204]
| |
heid, die de komplimenten afwees. Men verhaalde kwinkslagen uit den loopbaan van virtuozen en allerhande kunstenaars. Zoo kwam men weêr op de deklamatie. Het heele gezelschap nam aan het gesprek deel. De meesten waren gaan zitten en vormden een ovalen kring. Jozef was daar stilletjes tusschen gaan zitten. - Apropos, Marinus, vroeg hij aan den blonden bediende, heb je niets meêgebracht? - Nee, meneer ... - Och, kom, er zal wel iets in uw overjas steken, zeî Mathilde van d'overkant. Mag ik de knecht niet eens laten kijken? Marinus werd zenuwachtig. Hij keek naar Jetje, om te weten wat zij er van dacht. Deze, die nog verrukt was over de uitnemende ontvangst van haar bijdrage, knikte goedkeurend en aanmoedigend. - Dan zal ik het zelf wel evetjes halen, meneer, zeî hij. Hij bleef even wech. Zoo'n goede jongen, mompelde men, maar hij is een beetje bedeesd. Men maakte, dat Jetje het niet hoorde. Marinus trad binnen en, dadelijk, maakte een buiging, na aan 't einde van den kring te zijn gaan staan, en las iets voor. Hij hield een folio regelmatig beschreven stuk papier in zijn hand, en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Het was een vers van hem zelf, dat hij voorlas. Het onderwerp was de huwelijksmin van zijn patroon en dat het pad met rozen bestrooid, hetwelk hij thands met mevrouw bewandelde, nimmer in een dorre woestenij mocht veranderen, maar steeds bloeyender en geuriger mocht worden tot aan het einde huns levens. De heeren leden van de club, met hun gepommadeerde snorren, kwamen luisteren van uit den gang, en posteer- | |
[pagina 205]
| |
den zich in zwierig-achteloze houding bij elkaâr aan de deur. Zij glimlachten tegen mekaâr over de onbedreven onnoozelheid van den dichter. Zoo eindigde Mathildes partijtje. Een kwartiertje na Marinus' voordracht kwamen de rijtuigen voor, en nog een kwartiertje later gingen de menschen, eentonig-vriendelijk afscheid-nemend, wech. Frits en Dientje kregen samen ƒ 19.75 aan fooyen. Marinus en zijn zuster hadden samen vijftien stuivers gegeven.
einde van het eerste deel. |
|