Een liefde
(1887)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
VII.Den volgenden avond waren zij te-rug in Amsterdam. Zij reden gauw door den regen naar huis. Jans deed al open voor er nog gescheld was, met een doodsch gezicht. De tranen daalden over Mathildes wangen, toen zij den gang doorging naar het zaaltje, tranen om het leven, dat wech gestorven was uit het huis, het stille, bedaarde, goedaardige leven, met zijn kalmen gang, zijn zacht neuriën, al zijn kleine gewoonten en al zijn stille dingetjes. De stilte was nu zoo stil, dat het niet was om te zeggen. De stilte van den dood ademde door het huis, een grijsheid zweefde langs de muren en over de trappen, een warrelende schimmige nevel waarde in de hoeken en stofte van de zoldering. Mathilde had Jans bij het binnenkomen de hand gedrukt, zoo als het altijd in de familie gebruikelijk was geweest aan de meiden te doen bij allergewichtigste omstandigheden en treurige of aandoenlijke gelegenheden. Jans was nu de jonge mevrouw, die zij in de onnadenkendheid der ontsteltenis telkens noch jufvrouw noemde, naar het zaaltje gevolgd en hielp haar daar haar reisgoed afdoen. - Hoe is 't nou gegaan, zoo in eens? vroeg Mathilde zachtjes; de tranen drupten langzaam, zonder zenuwachtigheid, van haar wangen. - Ja, u zal wel erg geschrokken zijn? zeî Jans. - 't Is treurig, erg treurig voor me, 't is een heele steun die me ontvalt. - En 't is zoo gauw gegaan, toch zóo gauw, onbegrijpelijk. Meneer was dan, zoo als u weet, een beetje rhematiek-achtig nog altijd, maar och gut, anders zoo gezond als 't maar kan. Hij at goed, zeker, . . flink . . ten | |
[pagina 146]
| |
minste behoorlijk, zoo als altijd. Een dag of vier geleden begon hij een beetje pijn te voelen hier, bij zijn maag, op zijn rug en in zijn hoofd. Ik zeg: meneer gaat u na bed, zeg ik, dan zal 't morgen wel over zijn. Den volgenden ochtend nog 't zelfde. Nou, toen zeg ik tegen meneer, blijft u nou maar liggen. Wil ik ook iets schrijven of zoo aan de jufvrouw? Nee, zeit meneer, doe dat maar niet, ze komen toch over een paar dagen thuis. Nou, toen deê ik 't dan niet, maar 's middags werd meneer erger, hij had zoo'n pijn, dat ie 't niet uit kon houden. Och God, en hij huilde zoo! Ik ben naar den dokter gegaan, die is dadelijk gekomen. Hij zeî, dat 't weêr de rhematiek was, dat meneer maar veel rust moest hoûen. 's Avonds woû ik meneer wrijven, maar dat kon ie onmogelijk velen en hij gilde het uit van de pijn. Nou, toen dacht ík, dat 't geen rhematiek kon zijn. Ik zeê tegen meneer, of ie niet een andere dokter gehaald woû hebben, of misschien een professor of zoo. Maar meneer zeê, dat 't wel over zoû gaan, hij woû maar, dat ik hem met rust zoû laten. Zoo duurde het vooreergisteren en eergisteren en vooral gisteren-morgen werd meneer toch zoo naar, ja gisteren morgen was 't, ik werd er wakker van, zoo als ie aan 't kermen was. Ik naar beneden, ik vroeg meneer of ik ook een pap voor hem klaar woû maken, of hij ook iets hebben woû, nee, ja, hij woû den dokter hebben. De dokter kwam en bleef een uur bij meneer en ging heen zonder me íets te zeggen. Toen werd meneer hoe langer hoe erger. Nou, toen ben ik naar meneer Berlage gegaan en die heeft getelegrafeerd Ik ben gisteren bijna aldoor bij meneer gebleven, ik kon 't niet anzien, zoo als de man toch leê. Dan schudde ik zijn kussens op en leê zijn dek goed. Leê ie dan weêr een oogenblik rustig, dan woû ie weêr in-éens opstaan, en, had ie even op een stoel gezeten, dan verlangde 'n ie weêr na bed. Zoo | |
[pagina 147]
| |
ging het tot een uur of vier, toen werd meneer in-éens zoo akelig benauwd en blauw in z'n gezicht, dat ik dacht, dat ie zóo dood bleef. Ik schrok er zoo van, dat ik niet wist wat ik doen zoû. Ik bette meneer z'n gezicht met water want ik dacht, dat zijn aren zouden bersten. Na een kwartier kwam ie weêr bij. Ik had al-door geen oog van hem afgehad. Toen zeê ie zachies, o toch zoo zachies: Jans, kom eens hier. Ik geloof, dat ik nu dood ga. Zeg et an de jufvrouw, zeg et an de jufvrouw. Dit zeê ie precies zoo tweemaal achter mekaâr. Toen ging ie weêr leggen, achterover op zijn kussen. En toen was alles gedaan. Jans had het verhaal gedaan, op den ernstigen welvoegelijken toon van een meid, die meêgaat in de ongelukken van het huishouden. Mathilde had naar haar staan te luisteren, haar hoed nog in een hand en éen handschoen aan, bewegingloos en ontroerd. Jozef had den koetsier betaald, na dat deze de koffers in den gang had gedragen. Daarna was hij naast zijn vrouw komen staan, met veel belangstelling in zijn gezicht, de armen slap langs het lichaam. - En heeft meneer anders niets gezeid? vroeg hij. - Nee, meneer. - In 't geheel niet, vroeg Mathilde, ook die paar dagen te voren niets? - Nee, jufvrouw, nies bizonders, andwoordde Jans nadenkend. - Is er al iemant geweest? vroeg Jozef. - Ja, de dokter is er van-daag nog geweest en meneer Berlage kwam vragen of u al te-rug was. Anders nies. Dof-zwijgend ging Mathilde de trappen op, naar boven. Jozef stapte achter haar aan. Toen zij tien treden gegaan was, kwam Mathilde in een luid snikken los: och, mijn vader, mijn arme vader, huilde zij. Had ik het niet gedacht? Heb ik het niet voorgevoeld? Hè, hè, 't is ver- | |
[pagina 148]
| |
schrikkelijk! Wij hadden nooit op reis moeten gaan en hem alleen laten! In een uiterst verdriet ging zij haar vaders slaapkamer binnen, haar zakdoek voor haar gezicht. De gordijnen waren wechgeslagen voor het ledikant van-daan. Twee kaarsen brandden er voor naast een zilveren kruisbeeld. Daar had Jans voor gezorgd. Stijf en wit en docdelijk verouderd lag de Stuwen onder zijn wit lijklaken gestrekt, zijn oogen toe, zijn mond open. De bovenste rand van zijn onderste rij tanden was zichtbaar. Het laken dekte hem tot onder zijn kin Zijn korte grijze haren waren glad gestreken. Een blauwige tint lag om zijn oogen en voorhoofd en wangen, en schemerde loodkleurig door het vel. En hij was zoo mager, zóo mager en hij had zulke diepe rimpels in zijn voorhoofd. De gordijnen voor de straatvensters waren neêrgelaten en de kaarsen schenen vaal met het verdoofde daglicht samen. Het lijk schrikte Mathilde af. Een beetje rillerig knielde zij neêr voor het bed. Zij bad, en zag het lijk heftig aan. Zij huilde hard-op. Toen kon zij zich de bewegingloosheid van haar vader maar niet begrijpen. Zij schoof het laken zachtjes wech en tastte naar de hand van den doode. Die hand lag recht-uit, grijzig-wit, het bloed was van onder de nagels wech en Mathilde probeerde de hand goed beet te pakken. Het vleesch van het lijk gaf niet meê. Die hand kon haar niet meer aayen en zoo innig de hare drukken als vroeger, dacht zij. Vader, vader! riep Mathilde, O, vader, is u nu voor altijd van me wech? En, haar kin naar voren, haar oogleden neer, schudde zij haar hoofd, en zag wanhopend naar het lijk. Daarna leî zij haar handen over zijn schouders en zoende het harde koude voorhoofd. Maar zij kon niet wech gaan, zij kon hem niet alleen laten. En weêr knielde zij en deed haar gezicht | |
[pagina 149]
| |
tegen het doodelaken, dat in breede plooyen van het bed af hing. Jozef wachtte, staande. Maar toen er geen eind aan kwam, besloot hij bij de tafel te gaan zitten en eenige niet te vergeten zaken die gedaan en maatregelen die genomen moesten worden, te noteeren. Hij was ook iets geroerd, door het groote verdriet van Mathilde en den dood van zijn ouden vrind, maar hij moest zijn hoofd bij mekaâr houden om de drukte, die nu natuurlijk volgen zoû. Toen hij daar een minuut of tien bezig was geweest en bij het ledikant niets meer hoorde, zag hij om. Mathilde knielde rechtop daar naast en bekeek het lijk. Daarna stond zij op en zoende Jozef lang met een betraand gezicht en drukte zijn handen. Toen droogde zij haar tranen wech, maar huilde dadelijk toch weêr met haar bleeke gezicht en liep stilletjes naar beneden. De nacht was neêrgekomen en alles was zoo koud en leeg op de trap en in de kamers, dat zij griezelde bij elke schaduw en bij elken hoek. Jans vroeg of zij ook eten zouden. - Vraag 't maar aan meneer, of hij iets gebruiken wil. Meneer zit boven. Ik heb geen trek. En zij drentelde troosteloos van de eene kamer in de andere en bekeek alles met haar treurende oogen: de piano in het zaaltje en de tafel en vaders tabakspot en de kranten, die daar nog lagen, vier, vijf op mekaâr, ongebruikt, in denzelfden vorm waarin zij gekomen waren. Jans had zelfs het licht in den gang vergeten op te steken. Nergends brandde een lamp. Mathilde nam haar hoed en stofjas en liep naar boven, naar haar eigen kamer. Toen zij voorbij de doodekamer kwam, waarvan de deur op een kier stond en den zachten kaarsenglans door liet schijnen, hoorde zij gauw-achter-mekaâr dof snikken en Jozef, die heen en weêr liep. Zij ging weêr binnen en zag Jozef, die voor het lijk | |
[pagina 150]
| |
was blijven staan, en te vergeefs, ongeduldig over zijn eigen gevoeligheid, probeerde om niet te huilen. Dit deed Mathilde ontzaglijk veel goed. Zij voelde zich-zelf er een beetje door verlicht en zij omhelsde hem en zoende hem uit dankbaarheid. Boven op haar kamer was alles nog akeliger en duisterder dan overal-anders. Maar zij was toch blij dat ze er was, in deze kamer, die haar met al zijn oude kleuren zoo vriendelijk omwandde. Zij ging op haar bed zitten, en een zachte, troostende warmte steeg door haar lichaam, vol innigheid, vol herinnering, vol van het verleden, dat plotseling hevig voortleefde om haar heen. Hoe vreemd en droevig-heerlijk, dit te-rugzien van haar kamertje na haar huwelijksreis! Wat was zij veranderd sints zij hier voor 't laatst was geweest! En zij sloot zich op, zoo als vroeger. Zij deed haar stoffige kleêren uit en ging zoo voor de tafel zitten, en droomde. Daarna stak zij het gaslicht aan, ging buiten de deur en riep met gedoofde stem, als om den doode niet te hinderen, dat Jans haar uit haar koffer haar peignoir moest brengen. Meneer had de sleutel. Zíj was zoo moe. Jans kwam boven met de peignoir, Mathildes reismand, en een beetje eten: een stukje biefstuk, wat princesseboonen en aardappelen. Meneer had gezegd, dat zij 't maar aan mevrouw brengen moest, die 't wel eten zoû na de reis. - Zeg aan meneer, dat ik maar naar bed zal gaan, ik ben dood-, dood-moe. Zij probeerde om iets te eten, maar het woû bijna niet door haar keel. Half ziek van het huilen en van al de aandoeningen, met een nevel van vermoeyenis voor haar oogen en een razend gesuis in haar ooren, ging zij naar bed, maar toch troostte haar de gedachte, dat zij niet heelemaal alleen over was gebleven op de wereld, maar | |
[pagina 151]
| |
dat er beneden iemant was, die haar steun en haar alles zoû zijn, bij wien zij haar toevlucht kon zoeken, zoo als vroeger bij haar vader en waar zij nu toch eigenlijk inniger bij hoorde.
De volgende dagen met hun koortsige bezigheden, hun vermoeyenis, hun droefheid, liepen Mathilde snel voorbij. De visites van vrienden, die kwamen kondoleeren, het ceelen-maken, de zorgen voor de begrafenis en voor de uitvaart, de verzorging van het lijk - zij was bij alles tegenwoordig, deed alles meê, bemoeide zich met alles, stond, met haar treurigen ernst en een bedrijvigheid die gelatenheid insloot, Jozef in alles ter zijde, spoorde hem aan, gaf hem raad, zeî haar meening. Zij begreep wel, dat zij haar verlies later, als alle drukte voorbij zoû zijn, pas volledig voelen zoû. Voorloopig maar niet te veel aan de ledigheid gedacht, die zoû achterblijven, want er was van alles te doen: brieven schrijven, meiden ontvangen, voor rouwgoed zorgen en zooveel meer, en betraande oogen en bevende handen kunnen geen redelijk werk verrichten. Jozef liet zich ook voor alles vinden, hij dacht letterlijk om alles. Telkens zeî hij tegen Mathilde van rust te nemen, zeggende, dat hij 't alléen wel afkon. Van den morgen tot den avond klonk de huisbel door den gang. Dan was 't mevrouw Berlage, de heer Ster, die kwamen kondoleeren, dan was 't de modemaakster, de koster van de kerk, een bediende van den circulaire-drukker, de timmerman, of wel brieven van rouwbeklag, die aankwamen. Toen eindelijk de dag van de begrafenis voorbij was en Mathilde de stoet uit had zien trekken en de deur van het oude huis voor goed achter haar vader had zien sluiten, en zij 's avonds met Jozef boven alleen was op haar kamer | |
[pagina 152]
| |
en Jans naar bed, zagen zij mekaâr aan, zij waren in deze droefheid weêr nader tot mekaâr gekomen. Toen zij in bed naast mekaâr lagen, huilden zij allebeî nog, maar Mathilde schikte zich heelemaal tegen Jozef aan en sloeg zijn arm om haar hoofd. Hij zoû voortaan haar eenige beschermer wezen.
Er werd besloten, dat zij voorloopig het oude huis zouden blijven bewonen, tot hun rouwtijd om was, had Jozef gedacht, en dan naar een beter huis verhuizen. Uit de papieren bleek, dat Mathildes vader, behalve dit en nog twee dergelijke huizen op den Oude Zijds Achterburgwal, die samen twee-en-twintig honderd gulden huur opbrachten, honderd dertig duizend gulden in effekten had nagelaten. Jozefs zaak ging ook vooruit en leverde een acht duizend gulden in het jaar, zoo dat zij te zamen een inkomen van zestien duizend zeven honderd gulden hadden, waar vooreerst, zoo lang er geen kinderen waren, ruim van geleefd kon worden in hun stand. Het bedrag van de Stuwens nalatenschap had Jozef bizonder verrast. Hij had dan wel erg zuinig geleefd in zijn klein huis en met zijn burger pot! Maar Jozef vond 't mooi van hem, daar hij 't waarschijnlijk gedaan had om zijn dochter meer na te kunnen laten. Jozef richtte nu voorloopig zóo zijn dag in: Na het ontbijt ging hij om half tien naar 't kantoor, kwam om éen uur thuis koffie drinken, ging daarna naar de beurs en kwam daarna thuis iets lezen. Dan schonk Mathilde hem een glas port-wijn. Om half zes dineerden zij. En 's avonds bleven zij weer bij mekaâr zitten tot aan den nacht. Naar de club ging Jozef vooreerst niet. Hij woû daar liever niet komen met den rouwband om zijn hoed. En dan, had hij thuis niet zijn lieve vrouw zitten? Haar gezelschap trok hem meer en meer aan. Uren lang zaten zij 's avonds bij mekaâr met de thee | |
[pagina 153]
| |
en praatten over de Stuwen en het verledene. Over de toekomst spraken zij weinig. Gedurende de eerste dagen, die op de begrafenis volgden, had Mathilde niet naar haar vaders kamer gewild en alles precies zoo laten liggen als het was bij zijn sterven. Zij had eigenlijk de eerste week, die op de drukte volgde, niets uitgevoerd den heelen dag dan de kopjes omwasschen na het ontbijt en na de koffie en de glazen na het eten. Verder zat zij maar, met haar handen over mekaâr, in de binnenkamer, waar zij zooveel uren en uren met haar goeden ouden vader had gezeten. Dan tuurde zij in de rondte, naar haar vaders leêgen leuningstoel, naar het buffet-kastje, naar zijn tabakspot en pijpen, naar het boekenrekje aan den wand, waar een paar boeken over natuurkunde op zwierven, die hij doorgestudeerd had, en waar de koeranten lagen, die hij 't laatst had gelezen. Zij nam ze van het plankje en las ze over en wilde uitmaken voor zich-zelve, waar haar vader het aandachtigst gelezen zoû hebben. Zij zocht naar vingerdrukken, naar een potloodstreepje aan den kant, en had zij iets gevonden, dan toonde zij 't Jozef bij zijn thuiskomst: Kijk, zeî ze, dat heeft vader nog met belangstelling gelezen. Dan bracht zij zich te binnen, hoe hij, wat hem trof bij het lezen van de koerant, vroeger altijd voorlas en er zijn meening over zeî en de hare hooren wilde. Jozef en zij hadden besloten, dat Jans de keukenmeid, waarover zij geen klagen hadden, voorloopig in hun dienst zoû blijven. Mathilde liet Jans dan 's ochtends, als zij zoo alleen zat, bij zich komen en haar nauwkeurig al de laatste levensdagen van haar vader verhalen: hoe hij dít gedaan had, hoe hij dát gedaan had, wat hij gegeten had, of hij op zijn gewone tijd naar bed was gegaan, of hij thee had gedronken zoo als altijd, en zoo voords. Dan begon zij aan Jans te klagen over haar verlies en liet haar met zich meê | |
[pagina 154]
| |
klagen. Mevrouw Berlage kwam haar ook wel een paar keer bezoeken, maar, na haar trouwen, kon zij met deze vrouw, die toch, toen zij nog een jong meisje was, haar beste vriendin was geweest, lang zoo goed niet meer over-weg. Misschien wel, om dat mevrouw Berlage haar nog altijd te veel als een jong-meisje behandelde en het Mathilde hinderde, dat zij niet sprak als van getrouwde vrouw tot getrouwde vrouw. In den namiddag, als Jozef thuis was, zaten zij meestal in het zaaltje achter. Daar was het ruimer en een beetje lichter. Jozef had al licht iets te schrijven of zoo, waar hij wat plaats voor noodig had. Maar Mathilde deed niets. Zij kon haar oude handwerkjes niet hervatten, want dat maakte haar onbeschrijfelijk melankoliek. De piano had zij met het sleuteltje gesloten en zij wilde er niet eens naar kijken. Zij had zoo'n trek eigenlijk om te spelen, droevige, zachte, sombere melodiën, maar zij deed 't toch maar niet, om Jans en de buren niet te ergeren, en ook om dat zij 't in zich zelf ongepast vond. Zij zat maar te droomen van vroeger en naar haar vaders portret te kijken, dat aan den wand hing. Dan dacht zij na, - en zij moest er bitter om lachen - wat 't haar een strijd en een moeite had gekost om Jozef zijn huwelijksaanzoek niet te weigeren, om dat het haar zoo hard was voorgekomen zich van haar vader te scheiden, om dat zij zich niet had kunnen denken in een toekomst, waarin zij niet altijd aan zijn zijde zoû zijn om hem te verzorgen en hem nooit alleen te laten, om dat zij zich met afschrik had voorgehouden, hoe, als zij trouwde, zij daar het zwakelijke, goede, oude mannetje alleen in zijn huisje zoû moeten achterlaten misschien. Zij dacht er over na, dat zij in Jozefs vraag alleen had toegestemd op uitdrukkelijke voorwaarde, dat haar vader bij hun in zoû komen wonen, zij hem altijd zoû kunnen verzorgen en in zijn behoeften | |
[pagina 155]
| |
zoû kunnen voorzien, altijd bij hem zou kunnen zijn. En nu? Zij had zich wezenlijk toen niet zoo bekommerd hoeven te maken! Nu bracht zij zich te binnen wat zij zich al niet voorgenomen had te doen om in 't vervolg haar vader het leven altijd aangenamer en aangenamer te maken. Zij herdacht den zachten nieuwen leuningstoel, dien zij in de Kalverstraat voor een winkelraam had zien staan en dien zij voor hem zoû hebben willen koopen, en een bonten voetwarmer, dien zij aan had willen schaffen, een mooye, zware Duitsche pijp van dertig gulden, en het mutsje voor zijn lieve oude hoofd, dat zij voor zijn verjaardag had willen borduuren en de dikke wollen handschoenen, tegen den aanstaanden winter. Hoe had zij ook door willen voeren, dat hij elken dag aan tafel een paar glazen zeer ouden wijn zoû drinken en vóor de koffie, om twaalf uur, een flinke eetlepel met flikjes zoû nemen. Hij hield zooveel van chocola! En wat een plannen had zij gemaakt voor als zij met hun drieën samen zouden wonen in een grooter huis, vader, Jozef en zij! Wat had zij er nog met vader over gesproken, dat zij de avondjes voort zoû zetten, die hij begonnen was, dan natuurlijk bij háar aan huis, en hij, vader, op de eereplaats! Zij zoû hem een ruime kamer gegeven hebben met alle denkbare gemakken, en een schel onder zijn bereik, hoog van verdieping en op de zon gelegen, waar hij zich zoo graag in koesterde. 's Avonds, als Mathilde met Jozef aan de thee zat, herinnerde zij zich vooral de teederheden van haar vader voor haar. Terwijl de schemering dwarrelde door de kamer en Jozef, aan den anderen kant van de tafel, rookte en wechdook in de duisternis, schoot het vlammetje onder den theepot stralen naar haar oog en tuurde zij er zoo lang met groote oogen in, tot de stralen heen en weêr wipten en dansten en braken en de theepot verdween in een warreling van gouden | |
[pagina 156]
| |
pijltjes en er stille tranen spatten op haar japon. Al de herinneringen uit haar vroegste jeugd en van later kwamen op in haar verbeelding, zachtjes na mekaâr. Die goede vader, die zoo innig goed was, zoo niets wereldsch, zoo plicht-getrouw, die zoo bedaard en eenvoudig het leven doorging en haar zoo erg, met zoo een trouw, zoo oprecht en zonder bijbedoeling, had liefgehad! Daar waren nooit plechtige oogenblikken tusschen haar en haar vader geweest, er waren nooit hartstochtelijke dingen tusschen hen gebeurd, er waren nooit van die uren geweest, waarin hij haar een nadrukkelijk en opperst bewijs van een overgroote liefde zoû hebben gegeven. Hij was altijd stil voor zich heen geweest, en kalm, hij verdroeg zijn verdriet en genoot zijn pleizier zonder veel ophef. Toen haar moeder gestorven was, had hij haar eenvoudig gezoend en hadden zijn tranen over haar wangen gevloeid, toen zij naar 't kostschool ging en zij dus voor een heelen tijd scheidden, was precies hetzelfde gebeurd. Dit waren de eenige oogenblikken, waarvan zij zich herinnerde, dat hij een beetje ongewoon was geweest. Nooit had hij haar het leven gered, nooit zelfs had hij haar in vervoering tegen zich aangedrukt. Maar toch, wat voelde zij vreeselijk, dat hij er niet meer was, hij, de eenige liefde van haar heele jeugd! Zij kon zich maar niet denken, dat hij dood was. Zij kon zich in dit huis maar niet thuis voelen zonder hem. Dan kwam zij een kamer binnen, wat, was vader er niet? Dan ging zij naar boven, naar bed, - wat, had zij vergeten vader goeye-nacht te zeggen? Waarom kwam zij hem, met zijn stille goedige gangetje, nooit meer tegen op het portaal? Waarom bleef zijn plaats toch open aan het ontbijt en 's middags aan tafel, wat was er toch iets vreemds, iets verlatens aan de stoelen en tafels, aan de vloer en vooral aan den leuningstoel van de binnenkamer! En al de | |
[pagina 157]
| |
meubels werden haar dierbaarder dan vroeger, om dat hij ze had gebruikt, om dat zij, zonder te zien en te spreken, zijn leven hadden bijgewoond en hem hadden helpen leven. Zij kon met een aandacht kijken naar de kale plekjes op het tapijt en het een beetje afgesletene van de stoelen hier en daar, om dat iemant ze door ze herhaaldelijk te betreden kaal had gemaakt en iemant ze moest hebben versleten. Zoo zat zij 's avonds te droomen in haar zwarte japon zonder garneersel. Als de avond óm was ging zij met Jozef naar boven. Zij gaf hem zijn nacht-zoen in het portaaltje, waarop hun kamers uitkwamen, want Jozef sliep nu op het logeerkamertje, om dat zij zoo moe en zoo zwak en zoo verdrietig was en beter kon liggen en rusten alléen in het éen-persoons bed. Jozef had wel eerst de logeerkamer willen nemen, die boven het zaaltje was, maar Mathilde had hem graâg dicht bij haar 's nachts, en buitendien, dat was alles van-zelf toevallig zoo gegaan. Zij hadden er niet eens over gedacht of het wel redelijk was. En zoo bleef de bijslaap heelemaal achterwege. Zij schenen in het leed van den dood hun hartstocht in te sussen. Zij zoenden mekaâr goeden morgen en goeden avond als twee vijf-en-twintig jaar getrouwden. Soms leî Jozef zijn hand op haar schouder of streek haar over 't haar, maar dan andwoordde zij met geen enkelen blik, met geen-een beweging. Hij had medelijden met haar droefheid; hij begon zich wel al te vervelen, maar hij wilde zich in deze omstandigheid schikken. Hij las maar koeranten en had ook zijn oude boeken over staathuishoudkunde weêr eens doorgebladerd. Allerlei boeken waren hem door de handen gegaan, toen hij de nalatenschap en beschikkingen van den ouden heer geregeld had. Zoo was hij daartoe gekomen. Tot nu toe had Mathilde, na de begrafenis, nog niet in | |
[pagina 158]
| |
de slaapkamer van haar vader durven gaan. Jans had alles daar een beetje opgeredderd en schoongemaakt, maar verder was de deur gesloten gebleven. De sleutel stak er wel op, maar niemant had sints een dag of veertien de licht-bruine kruk bewogen. Maar Mathildes verdriet begon zich zoo te hechten aan al de voorwerpen in huis, die haar vader het dikwijlst had aangeraakt, dat zij eindigde met den wensch te hebben al de overblijfselen van zijn meest innig en eigen bestaan weêr te zien, en, voor zoo ver zij ze nog niet kende, te ontdekken en te betasten. Een droevige nieuwsgierigheid mengde zich in haar doffe verdriet. Zij wilde nu die slaapkamer ingaan, en zachtjes over den vloer loopen, die lucht inademen, die kleuren zien waarin hij had geleefd als hij alleen was. Zij wilde aan die ruimte waarin, aan die zoldering waaronder hij zoo gauw was gestorven, vragen of hij erg geleden had, of hij nog veel om haar had gedacht. Er mengde zich nog angst voor de kamer in haar nieuwsgierigheid: zoû zij misschien de doffe echo van zijn stem hooren, zoû niet zijn stap nog ergends treden, achter het bed, bij de tafel? Een ochtend, dat Jozef naar 't kantoor was, om kwart over tienen, liep zij langzaam de trap op, naar boven. Haar zwarte haar hing verdrietig voor haar vale voorhoofd, en haar zwarte kleed schoof zonder geluid over de treden. Zij kwam binnen en sloot de deur achter zich. Een frischheid kwam haar te gemoet, de buitenlucht waarin zich het geluid van de straat oploste, drong om haar ooren en haar gezicht. Jans was waarschijnlijk van-morgen nog hier geweest, want, achter de neèrgelaten gele jaloeziën, stond een van de twee vensters open. Het gegons en gebrom van de straat woei naar binnen. Mathilde haastte zich het venster te sluiten. Zij trok de jaloeziën allebeî op. Toen keek zij rond. Wat een stilte, wat een eenzaamheid! Den rug naar | |
[pagina 159]
| |
het venster gekeerd, rechtop, het bovenlijf en het hoofd een beetje naar achteren gestrekt, de handen gevouwen naar beneden gedrukt en naar onderen geopend, bekeek zij lang alles wat er in de rondte stond. De glans van het daglicht, die het zwart van haar japon vergrijsde, had zich over haar rug gespreid in een glimmend ovaal, viel in plooyen tot haar voeten en glimperde door de kroesige bosjes haar rondom haar hoofd. Zij liep naar het ledikant en schoof gauw de witte gordijnen op-zij. Zij keek er in Er was niets. De kussens en peluw en de dekens en sprei lagen in twee hoopjes op de matras gestapeld als in een bed, dat niet meer gebruikt wordt, wachtende op een nieuwen gebruiker. Zij schoof de gordijnen weêr dicht. Daar naast was de kleine kast van haar vader in den muur. Verder was er een schrijfbureau, een klein kastje, dat altijd het ‘apotheekje’ genoemd werd, waarin allerlei huishoudelijke medikamenten werden bewaard en geëtiketteerde fleschjes en doosjes; voords nog een kast in den muur, die alleen door het smoeselige bruin van het behangsel rondom het sleutelgat kenbaar was, waar het linnengoed en de kousen van den doode in werden geborgen. Eindelijk stond er een sjiefonjeire; hierin bewaarde de oude heer allerlei voorwerpen en snuisterijen, herinneringen aan zijn vrouw, eenige teekeningen van hem zelf uit zijn jeugd, papieren, ringen, kadootjes, een kostbaren wandelstok, een heele kollektie van zijn eigen oude zakportefeuilles, en zoo meer. Mathilde had aan het ontbijt de sleutels van Jozef gevraagd en begon met de bovenste laâ van deze kast open te trekken. Met den arm, waarom de enge zwarte japon rond gespannen zat, leunde zij op den kant van de laâ en keek er in neêr. Al die voorwerpen, waarvan zij vele nooit had gezien, en die met een soort van eerbied en achterhoudendheid door haar vader buiten elks bereik werden | |
[pagina 160]
| |
gehouden, die híj alleen kende, waarvoor híj alleen zorgde, waarom hij bepaald veel gaf, het gezicht daarvan deed Mathilde bizonder aan. Met wat een genoegen moest vader dikwijls 's avonds in zijn eentje die dingen hebben te voorschijn gekregen, ze gehanteerd en bevoeld hebben! Zijn goedige, bedaarde, nederige, huiselijke geest gaf haar nu een zeer sterken indruk. Vooreerst lagen daar twee kerkboeken, een, zoo hoog en zoo breed als een mannenhand, met zwart geworden zilveren sloten, stoffig en vergrijsd goud op sneê, met gele spikkeltjes op het witte papier van-binnen: bet was een kadoo van de Stuwen-zelf aan zijn vrouw geweest. ‘Aan mijn dierbare vrouw, de echte christin’, stond als toewijding voor tegen het schutblad geschreven. Het andere kerkboek, een fransch, veel kleiner, was van de Stuwen-zelf geweest, maar in jaren niet gebruikt. Daarnaast zag Mathilde een zilveren horlogeketting. Maar zij besloot, met het pijnlijk welbehagen, dat zij in deze bezigheid had, de laden eerst alle te openen en in te zien, om daarna de dingen éen voor éen te betasten en te bezichtigen. Knersend en haperend stommelden een paar laden open, als verborgen zij zaken, die niet gaarne hadden, dat het daglicht tot hen doordrong, andere gleden weêr gewillig meê en waren als met was bestreken. Alle waren gevuld. Een schat van prullen, voor Mathilde van de hoogste waarde, had zij nu onder haar oog, en zij bleef er op staren en droomen. Zij vergat zich-zelf in den aanblik van al die doode voorwerpen, die vroeger geleefd hadden in haar vaders handen, zij snoof de geur van verleden dagen op met graagte. Maar zij had zoo'n rijkdom, dat ze niet wist waar te beginnen en zij had de tijd zoo vergeten, dat Jans kwam zeggen: de koffie stond klaar en meneer zat beneden te wachten. Mathilde ging naar beneden. Zij had nu een bepaald on- | |
[pagina 161]
| |
derwerp, waarmeê haar geest zich bezig hield; 't was of de droefheid een beetje, een klein beetje, maar toch iets minder erg was. Zij deed aan Jozef verslag van hetgeen zij had gevonden en daarbij gevoeld. Zij was er heelemaal van vervuld, zij sprak over niets anders. Zij zat met de ellebogen op tafel en vertelde alles. Zij was verwonderd over dit, over dat. Die oude beurs, die zij gezien had, die haar moeder nog voor haar vader gehaakt moest hebben, met die gouden franje, herinnerde zij zich wel heel lang geleden eens in den ouderlijken slaapkamer te hebben gezien, maar zij wist volstrekt niet, dat haar vader die nog had. En dan die kerkboeken weêr, och, hoe aardig! 't Was wel akelig al die reliquiën van vaders leven zoo vóor zich te hebben, maar er was toch ook iets aangenaams in, zooveel dingen te vinden, die zij nu natuurlijk in hun huishouden zouden bewaren, en die hun onophoudelijk aan vader zouden herinneren. Jozef vond het ook, die kleine onwillekeurige soeveniers hadden veel aantrekkelijks. Zij zouden heilig opgeborgen en verzorgd blijven. Mathilde sprak er weêr over voort of zweeg tusschenbeide en liet haar zwarte armen rechluit op het witte tafellaken liggen, terwijl haar oogen er over heen droomden. Het kwam zelfs niet in Jozef op dan haar hand aan te raken, die in de zijne te nemen of te aayen. Zij vertelde hem alles en zag hem daarbij aan als een vriend, een vertrouweling, een broeder. In geen tien dagen hadden zij van hun liefde gesproken. Het leek wel alsof zij al tien jaar getrouwd waren. Zoo doorleefden zij de dagen. Telkens na het ontbijt en telkens na de koffie ging Mathilde zachtjes naar boven. Zonder leven te maken was zij al boven gekomen, zonder dat Jozef of Jans het merkten. De tijd van de kondoleantievisites en van de visitekaartjes was voorbij. Het waren nu rustige, doodelijk stille dagen, die gauw achter mekaâr | |
[pagina 162]
| |
kwamen. En Mathilde maakte de uren, die zij met Jozef moest samen zijn, altijd nog korter. Zij sprak op 't laatst weinig meer van haar dagelijksche vondsten en gedachten. Het laatste had zij verteld van de intieme brieven van haar vader, die zij allemaal, naar tijdsorde gerangschikt, in het bureautje op de slaapkamer had vinden liggen. Jozef was eens met haar meêgegaan, hij had haar tegenwoordig leven willen deelen, zich aansluiten bij haar bezigheden. Maar na dat zij eenmaal samen waren bovengekomen, was zij aan het bureau gaan zitten, zóo in 't midden, dat er geen plaats meer voor hem overbleef, en had al wat er onder haar handen lag in beslag genomen. Hij, werkeloos, lusteloos en verlegen, bleef er naast staan, niet wetende hoe zich te houden; hij had gebaren gemaakt om iets aan te vatten of in te zien, die gebroken werden door dat zij toevallig haar arm tusschen hem en het ding heen bewoog; hij had met belangstelling iets gevraagd, waarop zij geen andwoord gaf, heelemaal verdiept in haar studie. Hij was dus maar te ruggeslopen naar het zaaltje, waar hij gemakkelijk ging zitten, zijn beenen uitgestrekt, en kranten las, en zich verveelde. Mathilde maakte ook haar nachten langer. Zij ging 's avonds vroeg naar bed en stond laat op. Zij zeide zoo'n moeite te hebben om in slaap te komen, door haar moeiheid en haar verdriet. Zij had zelfs ook na den eten, gedurende den avond, haar napluizingen willen voortzetten en Jans om een lamp gevraagd, maar daartegen had Jozef zich ten stelligste verzet, zeggende, dat dat haar nog meer afmatten zoû en haar slaap nog meer bemoeilijken. Vóor het oude bureautje gezeten, leefde dan Mathilde het leven der herinneringen voort. Zij deed het met een altijd vermeerderende liefde, met een inspanning, een drift en een volharding, die tot halsstarigheid werden en uit | |
[pagina 163]
| |
een onwrikbaar genomen besluit schenen voort te komen. Dit besluit bestond dan ook. Het had zich langzaam, voetje voor voetje, in haar ziel gedrongen en zich daar vastgehecht, zonder dat zij 't zich zelf goed bewust was. Zij had besloten tóch zooveel voor haar vader te doen als zij zich vóor haar huwelijk had ingeprent. Zij had zich eenmaal, eer zij met Jozef op reis ging, voorgenomen, dat, bij hun te-rugkomst, de innige verstandhouding tusschen haar vader en haar zoû voortduren, ja nog inniger worden zoû. En zij wilde haar plan getrouw blijven. Gedurende haar afwezigheid had zich zooveel teederheid en zorg in haar hart opgestapeld, dat zij zich van dien voorraad, van die kracht, niet in-éens kon ontdoen of haar geheel in tranen kon laten wechvloeyen. Zij had zich-zelf eenmaal beloofd dat, als zij eens wezenlijk getrouwd, wezenlijk vrouw zoû zijn, zij beter dan ooit en nu voor-goed aan haar vader vergelden zoû, wat zij voor het geluk van haar heele jeugd aan hem te danken had. En nu gebeurde dat, buiten haar eigen weten om. De eenzame ruimte van deze verlaten kamer trok haar meer en meer aan. Hier ademde zij de gedachten en gemoedsbewegingen in, die uit het oude verleden hier waren blijven hangen. Haar vleesch sliep, zij vergat haar lichaam, zij vergat Jozef die beneden alleen zat. Als zij de brieven van haar vader las en al die kleine zaakjes, die hij achter gelaten had, hanteerde met een innige teederheid en behoedzaamheid, dan was 't alsof zij zijn lotgevallen van vroeger deelde en als dochter hem vereerde in deze geheime en bizondere kenteekenen van zijn goedhartig en haar zoo dierbaar bestaan, dat nu opgehouden had voor altijd. Haar jeugd verdoofde. Zij dacht niet meer aan het tegenwoordige. Koud, als een beeld, ging ze op en neer door het huis, terwijl het warm was in haar hoofd en de figuur van haar vader onophoudelijk door haar hersenen | |
[pagina 164]
| |
dwaalde. Uit al de woeligheid, de koortsige opvolging van indrukken en gezichten, den rijkdom van de voortdurend wisselende omgeving en den aandoeningenstorm van de huwelijksreis plotseling in de grijze stilte, in de sombere kilheid en eentonigheid van het huis, waar de doodslucht door heen had gewaaid, verplaatst, scheen ze zich er in te zullen ziek-suffen en de diepe ontsteltenis, door het kontrast veroorzaakt, niet te boven te kunnen komen. Het was te gauw gegaan, het was te hevig geweest. Zij voelde nog voortdurend den eersten schrik. Alle begoocheling was wech, wech de vrolijkheid, wech het brandende leven. Terwijl de scherpte van het leed langzaam week, bleef ze ongevoelig voor welke nieuwe levensprikkeling ook. Zoo kropen onder Jozefs voeten heen de dagen voorbij. In zijn altijd sierlijk, nu donker-blauw, pak, stapte hij 's morgens met een verveeld gezicht de deur uit, en, daar hij nu anders niets te doen, aan niets anders te denken had, leî hij zich met de borst op de kantoorzaken toe, zich dieper naar zijn lessenaar buigende, werd ijverig, zocht zijn inkomsten te vermeerderen. Hij droeg nu voortdurend, in plaats van zijn gekleurde, een eenvoudige, breede zwarte strikdas en een hoogen rouwband om zijn hoed. Hij was er toe gekomen eenige studieboeken van vroeger, die op zijn kantoor in de stof lagen en daar vergeten werden, naar zijn huis te laten brengen. Hij had daar vroeger een tijd lang nog al pleizier in gehad en, daar hij zich onmogelijk bij publieke vermakelijkheden kon vertoonen en anders niets had om zijn ledige uren meê door te brengen, kwam het genoegen te-rug en zette hij zich 's middags en 's avonds aan de studie. Toch deed hij niet veel meer dan lezen, met belangstelling. Hij maakte geen aanteekeningen. Het waren werken van Quack, Heemskerk, de Pinto, staathuishoudkundige en populair-rechtsgeleerde | |
[pagina 165]
| |
boeken. Nu ging hij ook nieuwe uitgaven over dezelfde onderwerpen koopen, waar hij zich nu eenmaal meê bezig hield. Verder las hij het Handelsblad, den Figaro en de fransche romans van George Sand en Feuillet. Dit alles in afwachting, dat Mathildes droef heid en ziekelijke afgetrokkenheid zoû verdwijnen. Ook kreeg hij 's middags wel eens bezoek van een club-vriend, D'Ablaincourt of Hasman, die een uurtje bleef praten en een glaasje port met hem drinken. Een enkele maal verscheen er een kantoorklerk, die iets te vragen had. Overigens kwam er niemant. Er waren weêr twee weken voorbij. Het was op een zonnigen Donderdag, vier uur, een uur vóor het eten. De deur van het zaaltje stond open. Jozef zat voor de met een rood en zwart tafelkleed overdekte tafel in 't midden van het zaaltje, zijn hoofd over een boek gebogen, gesteund door zijn blanke smalle hand, met een kleinen zegelring aan den pink. Een half-uitgedronken glaasje portwijn stond voor hem. Verder lag er een hoopje papieren. Er was een aangename dagheldere tint. In den gang was alles kalm. Alleen het gekuch van Jans, het sissen van boter of het geklater van borden, die op of van mekaâr werden geschoven, en het geklitter van zilveren lepels en vorken, die bewogen werden, klonken in den gang. Op-éens spande zich met een gepiep de ijzerdraad van de voordeurschel en de klepel klepte, met een gebibber van de ijzerdraden; de schel klonk luid langs de witte muren, met twee, telkens zachtere herhalingen. Jozef zag niet op; alleen knipte hij even snel met zijn oogen Men kon hem, in de diepte van het zaaltje, van de straat af zien zitten, toen Jans de deur open had gemaakt voor een jufvrouw, die zij niet kende. - Is mevrouw thuis? vroeg een hoog stemmetje. - Jawel, jufvrouw. - Zoû ik mevrouw dan ook even kunnen zien? | |
[pagina 166]
| |
De oude Jans keerde zich om, en, terwijl zij haar hand om de kruk van de voorkamerdeur schoof, andwoordde zij: - Och, wil u hier maar even binnenkomen, asjeblieft? Haar oogen op-zij, om Jozef niet te zien in de verte, stapte de ranke elegante jufvrouw, op haar hooge bottines met verlakte puntjes, in de voorkamer, waar Jans haar volgde. - Kan ik ook zeggen, wie der is? De jufvrouw reikte in de roestige hand van de keukenmeid, die deze zoo juist aan haar boezelaar had afgeveegd, een klein dof-geel visite-kaartje: Emilie Hartse. Na een blik tegen de jufvrouw, als had zij dien naam meer gehoord, ging Jans wech. Toen zij voorbij het zaaltje kwam, om Mathilde boven te waarschuwen, riep Jozef haar binnen. - Laat eens zien, zeî hij, en, daarna herkennend,: o! Hij gaf Jans het kaartje te-rug, waarna zij de trap opslofte. Jozef ging voort met lezen. Na een paar minuten, draalde Jans te-rug, de trap af. - Zoû mevrouw komen? - Ja, meneer. Maar het duurde vijf minuten; Mathilde kwam niet. Jozef keek eens rond en gaf er zich rekenschap van. Nog gingen er vijf minuten voorbij en Jozef hoorde niets komen. Toen stond hij op en ging zelf naar de voorkamer. Hij kwam binnen en groette beleefd. - Jufvrouw, ik woû u niet langer laten wachten. - Dag, meneer van Wilden, hoe maakt u 'et? ... En hoe gaat 'et uw vrouw? Zij stak hem haar arm toe, die tot aan den elleboog in een zwart glacé-en handschoenen was. - Dank u, zij zal zoo wel komen ... En wat heeft men u in lang niet gezien ... Dat zal wel een jaar of vier, vijf zijn! | |
[pagina 167]
| |
- Ja, ik ben verleden week pas te-ruggekomen in het land ... Er is heel wat gebeurd in dien tijd, zeî zij, plotseling ernstig, bijna meêwarig. - Ja, ja, andwoordde Jozef, het is een groot verlies voor ons geweest. Wij hielden zoo veel van hem! - Hoe houdt uw vrouw er zich onder? ... Och, ik begrijp heel goed, dat 't haar een groot verdriet moet doen, maar daarentegen is 't al weêr gelukkig, dat zij nu zoo'n grooten steun heeft in ... in u. 't Zou wat anders geweest zijn om dat alleen te dragen! - Ja, zeî Jozef. Zij spraken er nog eenigen tijd over door. Toen vroeg hij, na een kleine pauze: - En u heeft al dien tijd in Parijs doorgebracht? Bij deze vraag nam hij haar nog eens goed op. Zij was een lange vrouw, een half hoofd grooter dan Mathilde. Zij droeg haar blond-rossig haar in een doffe warrelend-krullende boeket van onder den hoed, die naar voren open stond, tot even boven haar fijne als geel-gepenceelde wenkbrauwbogen. Zij had erg klare schel-blauwe oogen in ruime kasten. Zij had een dunnen vogelen-neus. Haar vel was erg blank, met een doorschijnend rood plekje onder elk oog. - Altijd in Parijs, andwoordde zij, ja! En zij ging voort met over Parijs uit te weiden. Zij was er eerst op 't pensionaat geweest, toen even te-ruggekeerd in Holland en daarna weêr voor eenige jaren bij de familie van Riet, den hollandschen konsul in Parijs, een broêr van den heer van Riet van Amsterdam. Een wees, zoo als zij, vloog als een vogeltje dat geen eigen nest heeft, van den hak op den tak, zeide zij. - En denkt u nu voorloopig in Amsterdam te blijven? vroeg Jozef. - Ja, zeî ze, tante wordt oud, ik kan haar nu goed ge- | |
[pagina 168]
| |
zelschap houden, en buitendien, men verlangt toch altijd naar zijn eigen vaderland te-rug. Zoo zette zich het gesprek voort, maar Mathilde kwam maar niet. Eindelijk zeî Jozef: - Mathilde komt maar niet. Ik zal eens gaan hooren wat het is. - Och, doet u 'et niet, mevrouw kan misschien niet van haar bezigheden af. - Ik begrijp 't wel half, andwoordde Jozef, waarom zij niet komt. U moet het haar niet kwalijk nemen. Zij heeft zich het verlies van haar vader vreeselijk aangetrokken, ál te erg, vind ik. Zij is in een soort van doffen geestes-toestand geraakt, die ik mij niet goed begrijpen kan. Zij zit den heelen-dag maar boven, op zijn kamer, om haar vader te treuren. Ik laat haar maar stil haar gang gaan. De tijd zal het verdriet van-zelf slijten. U zal haar dus exkuzeeren. En Jozef ging Mathilde maar niet halen. Hij dacht, dat zij misschien roodgehuilde oogen had en liever geen vreemde menschen wilde ontmoeten. Emilie Hartse bleef, uit beleefdheid, om niet dadelijk heen te gaan, nog even. Haar betrekking tot Jozef bestond eigenlijk hierin, dat zij, die een kennisje van Mathilde op de Amsterdamsche school was geweest en daarna éen jaar op de zelfde kostschool met haar was geweest, later, bij de Stuwen aan huis, waar die kennis voortgezet werd, Jozef nu en dan had ontmoet. Toen Jozef haar nu, na wederzijdsche beleefdheidsbetuigingen, uitgelaten had, was hij verwonderd in den gang Jans te ontmoeten, die, beladen met tafelborden en zilver, bezig was voor het eten te dekken. - Is het al zóo laat? vroeg hij. - Ja, meneer, zeî Jans, verwonderd over die vraag, kwart voor vijven. | |
[pagina 169]
| |
Toen Mathilde met haar bleeke droevig-droomende gezicht en strakke wangen, aan tafel kwam, verweet Jozef haar zachtjes haar menschenschuwheid. - Waarom ben-je niet even gekomen, lieve kind? Emilie Hartse was er. Ze was erg verlangend je eens wéêr te zien na zoo'n langen tijd. - Och, ik ben haar al haast vergeten, en jk was boven zoo druk bezig. Ik was niet gestemd. Ik zoû niet weten, wat ik met haar zoû hebben moeten spreken ... Blijft ze lang? - Ja, ik heb een heel tijdje met haar zitten praten. Ze is al-door in Parijs geweest, maar blijft nu voor goed hier. - Zoo! zeî Mathilde flauwtjes. En zij spraken nog enkele woorden over andere onderwerpen. Na het eten ging Mathilde in het zaaltje zitten vóor het op de binnenplaats uitziend raam, aan het lezen van een oud dik met vette lettertjes volgekrabd schrijf boek. Het was het dagboek, door haar vader in zijn jeugd gehouden, waarin hij al zijn zorgen en zijn vreugden op nogal droge manier had neêrgeschreven, door Mathilde in een hoekje van het bureau boven ontdekt, en dat zij nu geregeld 's avonds met warme tranen beschreide. Zes dagen later werd er, zoo-wat op hetzelfde uur, op dezelfde manier gescheld als dien dag. Het was Emilie Hartse, die vroeg of mevrouw nu toch misschien te spreken was. Maar Jozef had Mathilde in zoo een droefheid en dofheid na de koffie wech zien gaan, dat hij Jans zeide Mathilde maar niet eens te gaan waarschuwen, en zelf weêr een half uurtje met jufvrouw Hartse ging zitten praten. Deze verzekerde dat 't haar nu verbazend speet, dat zij Mathilde zoo graâg had gezien om te probeeren haar een beetje te troosten. Daarbij zeî ze ook, dat 't zoo'n groot geluk voor haar zijn zoû de kennis met Mathilde, de vriendschap liever, | |
[pagina 170]
| |
te vernieuwen. De menschen waren haar hier zoo vreemd geworden na haar verblijf in het buitenland! Zij hield met bijna niemant omgang. En Mathilde en zij hadden elkaâr vroeger toch zóo goed gekend! Hierna kwam het gesprek op de famîlie van Riet, waar Emilie aan huis woonde. Jozef vertelde, dat de heer en mevrouw van Riet, ongeveer een maand vóor Mathilde en hij op reis waren gegaan, nog een avondje bij de Stuwen hadden doorgebracht. Toen kwam van-zelf de muziek en de literatuur ter sprake. Emilie kende veel fransche romans, van Feuillet, van George Sand, enz. Maar Jozef verzekerde, dat er ook mooye nieuwe Duitsche romans bestonden en Engelsche. Hier wist Emilie bijna niets van en zij liet zich door hem een paar van die boeken leenen, om ze te lezen. 's Middags aan tafel vertelde Jozef, dat Emilie Hartse er weêr was geweest, dat hij haar een boek geleend had. - Zoo! zeî Mathilde, glimlachte heel even, goedig, flauwtjes, en sprak weêr over iets anders. De zomer verstreek. Tien dagen na haar vorige visite, kwam Emilie zelf de boeken te-rugbrengen. Zij had nog wel nu en dan een woord in de dictionnaire op moeten zoeken, maar overigens hadden de romans haar wel bevallen. Nú bleef zij wel een uur praten. Jozef leende haar weêr andere boeken en nog eens en nog eens, die zij telkens te-rug kwam brengen, dan na een veertien dagen, dan na een week. Iedere keer werd er eerst veel over de boeken gesproken, daarna had Emilie heel wat te vertellen over de familie van Riet, van de hoofdpijn en het water in de beenen, waaraan mevrouw sukkelde en van de gezelligheid en de gemoedelijkheid van mijnheer, maar die wel eens tot vervelendheid oversloeg in den omgang zonder einde van het dagelijksche leven. Voords deelde zij aan Jozef haar indrukken over Amsterdam en de Amsterdamsche wereld me- | |
[pagina 171]
| |
de, vergeleek die bij de wereld van Parijs, sprak eindelijk over Jozef-zelf, over Mathilde en over hun plannen. Jozef vond haar wel een aardig ... ja, hij wist niet goed, hoe hij haar voor zich-zelf noemen zoû. Emilie was een jaar of vier-en-twintig en nog ongetrouwd, dus een meisje. Maar zij was ontwikkeld en op de hoogte als een vrouw. Het waren van Jozefs aangenaamste uren, en die zijn onverdragelijke eenzaamheid het genoegelijkst afwisselden, die hij met haar doorbracht. Op 't laatst vergat hij wel eens aan Mathilde verslag te doen, wanneer Emilie hem weêr een visite had gemaakt. Te midden van de beleefde troostwoorden, die hij dagelijks nog tegen haar zeî, kon hij niet goed van zijn vroolijkere gesprekken met Emilie vertellen. Eens op een avond, dat zij het theegoed binnendroeg, zeî Jans: - Der staat 'n parasol in den gang, menheer, die heeft zeker jufvrouw Hartse vergeten? Nu trof het Mathilde voor het eerst. Toen Jans wech was, zeide zij: - Is die er van-middag al weêr geweest? Zij zeide dit wel op haar gewonen toon van tegenwoordig, waar zoo weinig belangstelling in was, maar ze zeide het toch. - Ja, andwoordde Jozef, zij kwam een boek te-rugbrengen. - Wat komt ze dikwijls! zeî Mathilde, nog onverschillig. - Och, ze leest graâg, en ze heeft weinig konversatie in de stad ... Dien avond zat Mathilde weêr te droomen achter het ouderwetsche theeblad, terwijl het zaaltje zich in duisternis dompelde en Jozef op de kanapee een cigaar rookte. Maar nu en dan, terwijl zij zich onbewegelijk hield, richtte Mathilde de oogen naar den kant, waar hij zat, naar de gloevende punt van de cigaar. Zij scheen dan over iets | |
[pagina 172]
| |
na te denken, dat buiten haar droefheid was. Jozef zag het wel, maar hij gaf er zich geen rekenschap van. - Hoe lang is vader nu al dood? vroeg Mathilde eens, als wist zij dat zelf niet het beste. - Vier, vijf weken, kind, vijf en een halve week. 's Avonds, bij het goeye-nacht zeggen, zeî Jozef: - Willen wij morgen nu niet eens een wandelingetje gaan maken, Thilde, het zoû zoo goed voor je zijn ... - Och nee, nog niet, ik blijf maar liever thuis,... ik ben bang voor de straat... - Kom!, zeî hij, maar er was niets aan te doen. Eenige dagen later kwam Mathilde eens om drie uur 's middags beneden en, voorbij het zaaltje gaande, hoorde zij daar spreken. Stilletjes ging zij naar de keuken. - Wie is er bij meneer, Jans? vroeg zij. - Jufvrouw Hartse, mevrouw. Zij vond 't onaangenaam. Haar doffe, wanhopige rust in de eenzaamheid van haar vaders slaapkamer was verstoord. Zij kon vooreerst nog niet scheiden van die kamer, maar zij was niet meer zoo onophoudelijk verdiept in het denken aan haar vader. Zij zat als naar gewoonte voor het bureau, maar betrapte er zich op somwijlen, dat haar blik van het voor haar liggend brievenblad was wechgeweken en langs den rand van den bovenkant van het bureau dwaalde en dat zij dacht aan Jozef en aan Emilie, die misschien beneden samen zaten te praten. Maar dan, als ware zij van haar plicht afgeweken, ging zij weêr door met lezen met dubbelen ijver. Een week later, - de deur van de dooden-kamer stond open - hoorde Mathilde de huisdeurschel gaan. Zij herkende de bizondere trilling van het geluid. Als was zij dat al lang van plan geweest, stond zij op en ging, haar zakdoek in haar hand, naar beneden. Jans deed juist open. | |
[pagina 173]
| |
't Was Emilie. Mathilde ging op haar toe en, met een eersten glimlach na zes weken: - Wel, jufvrouw, het doet me toch plezier u eindelijk eens te ontmoeten. Emilie zeî te gelijker tijd, met een meêwarig lachje, iets, dat niet gehoord werd onder de woorden van Mathilde heen. - Ja, mevrouw, mag ik u nog wel kondoleeren... - Dank u, u begrijpt... Zij gingen de zijkamer binnen, - Ja, mevrouw, dat hoor ik... Zij spraken voort. Mathilde verontschuldigde zich, dat zij zoo dikwijls op zich had laten wachten. Zij sprak van haar groote droefheid, sprak voords over het leenen van de boeken van Jozef, dat zij zeide heel aardig te vinden, om toch vooral niet den schijn te hebben daar niet van te weten. Toen kwam ook Jozef binnen. Het verraste hem Mathilde daar te vinden. Het deed hem pleizier. Dien avond zaten Jozef en Mathilde onder de thee als gewoonlijk zwijgend bij-mekaâr. Zij hadden heel weinig gesproken sinds Emilies vertrek, een half uur vóor den eten. Jozef dacht juist aan niets anders dan aan de geur van zijn cigaar en aan het ongelijk dat hij gehad had van met een vrouw als Mathilde, die zoo lang bedroefd bleef, te trouwen, toen hij een snik hoorde en het lichtje onder de theepot hevig zag waggelen en deinen. Mathilde stond op, ging naar hem toe en zeî met een bevenden mond: - Och toe, ontvang d'r niet meer alleen, die Emilie, wees niet meer met haar alleen! Zij drukte haar gezicht tegen het zijne, terwijl zij haar armen om zijn schouders hield en zij morste een traan van haar wang op zijn snor. Maar eer hij tijd had van zijn verwondering te bekomen en te-rug te zoenen, was zij al van hem van-daan. Zij vluchte de kamer uit, de trap | |
[pagina 174]
| |
op, als riep een onweêrstaanbare stem haar naar boven, en sloot zich op in haar vaders kamer. Daar bleef zij in donker boven het bureau huilen. Jozef wist niet wat te doen. Eerst wilde hij haar nagaan, maar hij bedacht zich, hij bleef zitten, en ging weêr alleen naar bed. De dagen daarna leefde Mathilde in een veelkleurig peinzen en in een wonderlijken tweestrijd. Langzaam, met groote macht, daalde de liefde voor het leven, voor het jonge genietende leven in haar hart. Zij was verschrikkelijk zenuwachtig. Het eene oogenblik zat zij voor het oude bureautje, en wilde er niet van-daan gaan. Maar het volgende oogenblik kon zij 't zoo niet langer houden. Zij stond op, liep naar de deur, maar bedacht zich weêr, en viel af in lange droomerijen. En terwijl de tijd verliep en de eene dag den andere volgde, doemden daar voor haar geest, middenin de treurige verlatenheid om haar heen al de indrukken te-rug van haar liefdesgeschiedenis met Jozef, droomde zij dat leven over. van den eersten avond van zijn verklaring en van nog lang vóor dien tijd af tot aan den laatsten avond van hun huwelijksreis. De tijd van haar treuren kwam als vreeselijk lang voor haar. Was dat dan zoo lang geweest, dat zij haar man, beneden, vergeten had? Hoeveel gedachteloze zoenen hadden zij mekaâr in dien tijd gegeven, wat een tijd was het geleden, sinds zij mekaâr zoenden den heelen dag! Al de gezichten van haar huwelijksreis kwamen op in haar verbeelding, en het kwam uit dat zij maar gewaand had zich ongelukkig te voelen toen. Het was niet waar geweest, de bedwelming van dat schokkende nieuwe leven was er geen verdoovende geweest, zoo als zij het zich toen had gedacht. Mathilde kreeg een kleur van aandoening en begeerte, zij sloot het bureau dicht, al de laden een voor een. Zij liep door de kamer heen en weêr | |
[pagina 175]
| |
een glans over haar voorhoofd. Dat was het geluk geweest, die huwelijksreis, dat de jeugd, dat het genot. Zij streek haar handen over haar wangen en over haar zwarte japon, om zich alles goed te herinneren. Er ging een prikkeling door haar leden. Een levensgloed schemerde door de doodekamer. Een rijkdom van kleuren, een vloed van onbegrepen genietingen dwarrelden er door Mathildes hersens. Haar hoofd bonsde, een drift naar nieuw genot, naar meerdere vreugde nog, vulde haar. O, vader, prevelde zij, o, Jozef, Jozef, Jozef! Dien middag aan tafel merkte Jozef nog niets van de verandering in Mathilde. Wel zag zij hem voortdurend aan en trachtte nu en dan zijn blik op te vangen, om zich er eens rekenschap van te geven of zijn oog nog 't zelfde stond als vroeger, als hij naar haar keek, wel waren haar gebaren minder loom, maar hij zag 't niet. 's Avonds ook nog niet, maar den volgenden morgen, na hun ontbijt van negen uur, waaraan Mathilde hem verteld had, dat zij zoo heerlijk had geslapen als in geen tijden, vroeg zij: - Als je van-middag na de beurs thuis komt, gaan we dan een wandelingetje doen? - Meen je 't wezenlijk? - Ik verlang er na, zeî ze, ik ben in zoo lang niet uit geweest! Jozef bracht er, werkelijk waar, een heelen blijden ochtend om door op het kantoor. Hij was er gelukkig meê. Om drie uur gingen ze uit. Voor 't eerst had Mathilde haar rouwhoed op met de lange kaper. Toen zij buiten kwam in het groote licht, in de levende straat, duizelde haar hoofd. Maar zij nam Jozefs arm, die zoo heerlijk steunde. Stil gingen zij voort. Mathilde keek naar haar voeten, haar zwart-stoffen laarsjes, om te zien of zij wel precies gelijken pas met Jozef hield. Maar het ging | |
[pagina 176]
| |
niet. Hij maakte te groote stappen. Zij wandelden de Hoogstraat door, daarna langs den Kloveniersburgwal tot aan den Amstel, tot aan de Hooge Sluis. Hier voelde Mathilde zich moe worden. Zij wandelden denzelfden weg te-rug, nog langzamer. - Hè, zeî Mathilde, die goeye vader, wat hield hij ook van zoo'n loopje! Maar er klonk alleen nog maar melankolie in haar stem, de hartstochtelijke droefheid was overgegaan in het smartelijk-plezierige van de herinnering. Toen zij bij hun stoep te-ruggekeerd waren, drukte zij Jozefs arm innig met den hare. En zij brachten een avond door zoo als vroeger. Hun levens naderden elkaâr weêr zeer. Nu begonnen er dagen voor Mathilde, zoo gelukkig als zij ze nog niet had gekend. Langzamerhand begon zij er vrede meê te krijgen haar vader niet meer in haar nabijheid te zien. Zij verbeeldde zich, dat hij nu in een hemel, in een soort bovenaardsche sfeer verkeerde en hij van omhoog op haar neder glimlachte, als hij zag, dat zij niet zoo mistroostig meer was. Haar gevoel dat altijd behoefte aan iets geheimzinnigs bovenaardsch had, gaf haar volzinnen in over het nog bestaan en de zaligheid van haar vader, die zij zich zelve herhaalde als de gedachte daaraan haar hinderde, en die haar te vrede stelden zonder dat zij verder behoefte had er meer over na te denken en er zich onophoudelijk meê bezig te houden.
De anderhalf jaar van hun rouwtijd gingen Jozef en Mathilde kalm, zonder gebeurtenissen, in altijd weêr vermeerderende liefde, voorbij. In den eersten tijd, als Jozef van de beurs thuis kwam en Mathilde zag hem dan zijn boeken opzoeken en gaan zitten lezen en studeeren als een werkzaam man, dan deed haar dat een onuitsprekelijk genoegen | |
[pagina 177]
| |
en had ze hem er nog liever om. Zij kwam dan wel naast hem staan, leî haar hand op zijn schouder en boog zich over hem heen om ook in het boek te kijken. Zij las een paar zinnen met hem meê en vroeg dan, om zijnentwille, wat of dit of dat beteekende. Wanneer hij 't haar verklaarde, begon zij tegen hem aan te leunen en vroeg meer uitleggingen. Eindelijk zat zij op zijn schoot, en het gebeurde dikwijls, dat zij zijn zinnen afbrak, door hem, middenin hun ernstig gesprek, zoo te zoenen, dat hij niet verder spreken kon. En dan vroeg zij zoenen te-rug, dan bleven zij zoo'n heelen middag zitten vrijen als waren zij heel pas getrouwd. Jozef begon te voelen, dat hij dol veel hield van zijn vrouw. Als zij niet bij hem was, was hij zoo eenzaam, dat hij 't niet harden kon. Kwam zij een oogenblik te laat beneden aan 't ontbijt, een vijf minuten, dan was hij ongerust, dan ging hij kijken. Had zij hoofdpijn, dan werd hij bezorgd, dacht over middeltjes na, ging zelf naar den apteker. Hij was gelukkig in deze afzondering met Mathilde, die zoo vreeselijk veel van hem hield. Hij verveelde zich niet meer. Hij dacht er den heelen dag aan om zijn vrouwtje allerlei kleine pleizieren te doen Hij had een prachtige eikenhouten kist laten maken, met veel beeldhouwwerk er aan, en haar die kadoo gemaakt, om er in de volgorde, die zij zelf zoû willen, den inhoud van de latafel en van het bureau haars vaders in te verzamelen en te schikken. Wat een stille blijdschap voor Mathilde, toen zij op een morgen de kist vond staan in het zaaltje, en Jozef haar zeî wat er meê gebeuren moest en haar vroeg, waar zij hem gezet wilde hebben, boven op de slaapkamer of hier in het zaaltje. Zij verkoos het zaaltje. En, samen met Jozef, besteedde zij er nu een paar dagen aan om de zaakjes over te pakken, samen met Jozef besprak zij de | |
[pagina 178]
| |
volgorde, waarin zij de voorwerpjes en papieren nu zouden bergen. Hij hielp haar nu met alles. Al het egoïsme, de te-ruggetrokkenheid van haar droefheid was verdwenen. Zij liet Jozef meêdoen in al de droevige vreugde, die zij van deze nieuwe schikking had; telkens vertelde zij zachtjes van de gedachten, die er door haar geest gingen onder deze bezigheden. Des ochtends ráakte zij zelfs niet aan de kist of aan de reliquïen; zij vond er een zoet genoegen in, hem te laten merken, dat zij op hem gewacht had, om samen alles te doen, en hem over alles raad te vragen. De kist werd het dierbaarste meubelstuk van het zaaltje en van het huis. In de morgenuren deed Mathilde het huishouden, wat gedurende haar afzondering heelemaal aan Jans was overgelaten geweest. Dan, breide en borduurde zij ook. Zij maakte een beurs voor Jozef, zij zag het linnengoed na en bemoeide zich met zijn kleêren. Hierin vooral begon zij een bizondere liefhebberij te krijgen: zich langzamerhand en hoe langer hoe inniger in de bizonderheden en uitwendige eigenaardigheden van zijn persoon in te wijden, zich er rekenschap van te geven, wat hij al zoo aan zijn lijf had, den vorm van zijn boven- en van zijn onderkleêren na te gaan, zijn kleine gewoonten te bespieden, uit te vorschen wat hij liever had dan wat anders, wat hij verkoos voor hemdsknoopjes, voor halsboorden en manchetten, hoe hij zijn jassen droeg, hoe zijn broek en zijn schoenen waren ingericht en werden gebruikt. Zijn persoon werd het voorwerp van haar beoefening Hem zoo volledig mogelijk en in alle onderdeelen te kennen, werd haar doel. Zij wilde zijn goede trouwe vrouw zijn en blijven, zij wilde alleen denken om zijn geluk en hem gelukkig maken. Zijn mooye lichaam kende zij nu heelemaal; zij had al die vormen en de manier, waarop zij zich bewogen, in haar verstand opgenomen. Zij wist hoe zijn haar was, waar er rim- | |
[pagina 179]
| |
pels waren op zijn gezicht, wanneer hij naar zijn zin geschoren was en wanneer niet. Zij wist wanneer en waar zijn wangen rood werden; al de schakeeringen van schaduw en licht, van rood en wit en blauwig en grijzig, het geaderde, het gladde van zijn gezicht had zij nagegaan, onwillekeurig en toch om dat zij het wilde. Hoe kende zij zijn lach en het fronsen van zijn voorhoofd; zij kende zijn tanden, groot en wit, zij kende de verschillende glansen van zijn oogen, en hun kinderlijk goedige uitdrukking als hij blij was, en hun doffen gloed als hij nadacht. Zij kende de aardige manier, waarop hij zijn eene wenkbrauw optrok, als er een besluit genomen moest worden. Zij kende zijn weinig behaarde armen, zijn zachte borst, zijn middel, dat zij altijd met het hare vergeleek, zijn beenen, veel langer dan de hare, zijn voeten met hun hooge wreef. En zij had dat alles zoo lief, zij vermeide er zich in het als haar heilig eigendom te beschouwen. Zijn flanellen verstelde zij zelf met een uiterste zorg. Hij raadpleegde haar als er een vest versteld moest worden of een nieuwe das gekocht, en over het strijken van zijn overhemden. Zij snuffelde in zijn kleerenkast. Hij had op hun reis bijna alleen zijn grijze reispak gedragen en was na hun te-rugkomst natuurlijk altijd in 't zwart en donker-blauw gekleed geweest. Zijn vele andere kleêren kende zij alleen, om dat zij ze hem aan had zien hebben vóor hun huwelijk. Maar ze nu zoo van-dichter-bij te kunnen beschouwen, ze te betasten, al die kleedingstukken en die toiletzaken, die hij als ongetrouwd heer had gebruikt, en die nu allemaal in haar oude huis waren overgebracht, dat deed haar een groot pleizier. Maar zij wilde hem-zelf, zijn binnenste, nog beter kennen. Wanneer zij zijn handen half dicht gehouden, vóor haar op het kantje van de tafel zag liggen, met den zegel- | |
[pagina 180]
| |
ring aan zijn pink, dan wilde zij weten, wat die handen al deden en aanraakten buiten haar tegenwoordigheid, en wát, toen zij haar nog niet mochten omhelzen en streelen. Wanneer hij 's avonds, wat hij dikwijls deed, in het zaaltje op en neêr liep, zijn handen op zijn rug, en hij zijn hoofd zoo recht-op droeg, en hij, van de hoogte van zijn oogen tot haar nederzag, terwijl zij achter 't theeblad zat of aan de tafel te lezen, en dat gezicht hem ernstig en vol liefde over haar na scheen te doen denken, dan wilde zij weten naar wat of naar wien die blikken zoo gingen en die gedachten zich richtten in haar afwezigheid, vóor en tijdens hun huwelijk, toen hij niets aan haar had gehad. Zoo kwam zij hem over alles te ondervragen. Zij stelde belang in zijn kantoorzaken, in de beurs. Hij moest van-alles vertellen, om haar te vrede te stellen: hoe zijn bedienden er uitzagen, hoe de boeken werden gehouden, of hij pleizier had in de zaken, of het personeel hem eerbiedig behandelde, of hij in een appart kabinet zat en van daaruit de zaken bestuurde, of hij een mooyen lessenaar bezat, of hij veel visites kreeg op het kantoor, of er wel eens vrouwen kwamen. O, stellig, als hun rouwtijd om was, zoû zij hem stellig daar komen opzoeken en zijn omgeving eens goed bekijken. Emilie Hartse kwam er toch nooit, nietwaar, nooit? Wel neen, andwoordde hij, hoe kon ze er aan denken, er kwam nooit een vrouw. Ik heb zoo'n groot vertrouwen in je, verzekerde ze hem wel, ik weet niet hoe het komt, maar ik heb zoo'n groot vertrouwen in je, dat ik eigenlijk maar weinig jaloersch ben. Hierna ondervroeg zij hem, met een ontzachlijke nieuwsgierigheid, naar zijn levensinrichting van vóor hun huwelijk. Ja, zij wist er wel veel van, want, daar zij zooveel omgang met elkaâr hadden gehad, altijd, had hij natuurlijk veel verhaald, maar was alles wel waar geweest, wat hij ver- | |
[pagina 181]
| |
telde? wat had hij verzwegen? Och, hij kon nu gerust alles zeggen, nu waren zij toch getrouwd! En hij zoende haar en deed de verlangde verhalen, tot in de minste onderdeelen, en telkens vroeg zij meer, telkens nadere bizonderheden, tot dat zij het zich volledig kon voorstellen.
Emilie Hartse kwam af en toe visites maken bij Jozef en Mathilde, en Mathilde doorleefde een aangenaam kwartiertje, toen Emilie eens een heer meêbracht, Louis Berlage met wien zij geëngageerd was. Mathilde was toen bizonder hartelijk tegen Emilie en zij schenen groote vriendinnen. Maar het gelukkigste voelde zich Mathilde als zij en Jozef alleen waren. En dat duurde maar voort, dag in dag uit. Mathilde was dronken van geluk. Zij voelde het stijgen van haar hart tot in haar keel en zij kon 't niet uitspreken, zóo overstelpte het haar. Al de warme liefde van hun engagementstijd en al het onbeschrijfelijk genot van de huwelijksreis schenen zich te vermengen en haar in een tweede natuur om te scheppen. Zij had hem eindeloos lief. Zoo zoû 't altijd blijven bij haar, dat voelde zij wel en zij schrok te-rug voor de macht van haar eigen gevoel. Alleen maar als hij naderde, schoot er een vlam naar haar hoofd, en nam hij haar in zijn armen, dan leunde haar hoofd achterover tegen zijn schouder en weende van zaligheid. Zij zoû altijd bij hem hebben willen zijn, zij wilde altijd weten wat er in hem omging. Soms vroeg ze hem in-éens, half bedroefd: waar denk-je aan?, als ze een tijdje zwijgend bij mekaâr waren geweest. Dan deed 't haar verdriet van-zelf niet te weten wat hij dacht. En 's nachts, als zij te slapen lag tegen zijn borst, hief ze haar hoofd naar hem heen en fluisterde zoo zacht, zoo zacht als de gedachte: hoû-je van me? hoû-je van me? | |
[pagina 182]
| |
Hij moest het vijf maal, zes maal zeggen, dan vroeg ze hem om een zoen en sliep gerust in. En 's morgens, als zij was opgestaan en hij nog doorsliep, en ze ging even voor het venster kijken in de eerste frischheid van het ontwaken, dan, met de herinnering van den vorigen avond en het vooruitzicht van een dag gelijk dien van gisteren, dan werd het haar te benauwd in haar gelukkig hart, dan moest het venster open al was het koud, dan moest ze ruim kunnen ademhalen, en de liefdevreugde, die blonk uit haar oogen, doen uitstralen in de open lucht. Was hij vol kleine oplettendheden, zocht hij op allerlei manieren haar pleizieren te doen, háar liefde was vindingrijker. Zij dacht over alles, zij wist alles te raden en zijn wenschen te voorkomen. Zij ging 's middags nu dikwijls wandelingetjes doen, door de Damstraat en den Nieuwedijk en bracht iets voor hem meê, dat hij dan onder zijn servet vond liggen, aan het eten. Zoo had hij al lang verlangd naar een horlogeketting. Zijn gouden had hij voor de rouw afgelegd. Nu had hij er nog wel een van platina, maar die besloeg, en beviel hem niet. Hij vergat maar altijd er zelf een te koopen of wel hij zag er alleen, die niet van zijn smaak waren. Na lang rondkijken had zij er eindelijk een uitgestald gezien en die gekocht: een breed zwart geribt lint, met enkele dofzilveren versierselen. Thuisgekomen, bevestigde zij het met haar dikke handjes aan zijn vest, en hij was er erg gelukkig meê. - Telkens als je nu op je horloge kijkt, zeide Mathilde, moet-je nog eens speciaal om mij denken, ... natuurlijk moet je altijd om mij denken, om dat ik zooveel, zooveel van je hoû, maar dan nog eens bizonder. Hij beloofde het. Mathilde had ook een uitgebreide studie gemaakt van zijn geliefkoosde spijzen en dranken. Hij had niet graâg, dat zij zelf veel in de keuken kwam. Van zulke duitsche | |
[pagina 183]
| |
zeden hield hij niet, beweerde hij, die zaken moesten aan de keukenmeid overgelaten blijven. Maar zij deed 't toch 's morgens, als zij wist, dat hij niet thuis komen zoû, en onder beurstijd. Hoorde zij dan maar even zijn huissleutel ritselen aan de voordeur, dan haastte zij zich de keuken uit en liet Jans verder begaan. Er waren twee soorten van pudding en éen manier om met kruiden ossevleesch te braden, daar hij erg op gesteld was; dit had zij gemerkt, om dat hij dat op reis zoo dikwijls had besteld. Telkens als deze spijzen nu op tafel kwamen, zag zij duidelijk aan Jozef, dat hij haar verdacht van weêr in de keuken te zijn geweest, maar zij ontkende ten stelligste, en na den eten kreeg zij er toch een zoen voor. Zoo leefden zij, bijna onophoudelijk met hun tweën alleen, het najaar en den winter en daarna weêr den zomer door. Intieme kennissen hadden zij niet; alleen van den ouden heer Berlage, den ingenieur Ster, mevrouw van Borselen en Emilie Hartse kregen zij een paar visites. Maar Jozef, die Mathilde zoo mooi vond en zoo dikwijls tegen haar zeî: wat ben-je toch mooi!, Jozef, die ijdel was en van vertoon hield, begon langzamerhand naar meer menschen-zien te verlangen, om benijd te kunnen zijn. Al dikwijls hadden Jozef en Mathilde over het nieuwe huis gesproken, dat zij in een niet al te verwijderde toekomst zouden betrekken, over dát huis, dat eigenlijk pas wezenlijk hún huis zoû zijn, heelemaal naar hún idee ingericht en gemeubeld. Telkens werd er weêr over gesproken en weêr. Mathilde volgde in alles Jozefs meening en Jozefs smaak, of wel zíj had een nieuwe opmerking, die hij met geestdrift aannam. Maar er was nog niets besloten. Vooreerst werd de vraag behandeld, of men in de Vondelstraat-buurten een huis zoude zoeken of aan een van de mooye grachten. Heeren- of Keizersgracht. Mathilde die | |
[pagina 184]
| |
verliefd was op alles wat ‘buiten’ en ‘vrije natuur’ heette, was wel eerst voor de nabijheid van het Vondelpark, maar, om dat Jozef van die meening was, vond ook zíj ten laatste de hoofdgrachten nog deftiger, stiller, rijker, aangenamer. Zij waren in de laatste zes weken van hun rouwtijd, in de lichte rouw, toen er op een goeden dag besloten werd, dat Jans een rijtuig zoû bestellen, waarmede Jozef en Mathilde huizen zouden gaan zien. Mathilde had dagelijks uit de koerant opgeteekend waar er huizen te huur of te koop stonden in de buurt, die zij hadden verkozen. Zij had dit lijstje in haar zak gestoken. Vier, vijf dagen achter-mekaâr werd er gereden en drentelden zij zich moê door vertrekken en over portalen, trap op trap af in die ontmeubelde en verlaten woningen, met hun kale trappen en kale vensters en hier en daar vlekken op de vloer, die zoo een weemoedig aanzien hadden en aan het leven deden denken, dat er voor altijd uit wech was. Het gaf een heele beroering in hun stille samenleven. Mathilde dacht meer dan gewoonlijk aan haar vader gedurende dezen tijd. Eindelijk was er een uitmuntend huis gevonden op de Hee rengracht bij de Spiegelstraat. Jozef huurde het voor achten twintig honderd gulden. Van toen af aan werd week aan week de drukte grooter. Dat waren maar van den eenen dag op den anderen dag bezoeken van den makelaar, van den timmerman, van den schilder, van den stukadoor, van den loodgieter. Dan moest Mathilde, op Jozefs verlangen, zich plotseling gauw aankleeden om meê te gaan overleggen over de veranderingen, die gemaakt zouden worden, of over nieuwigheden in den gang, in de verdeeling der kamers, in de plafonds. Dán troonde hij haar weêr meê naar den behanger, naar den meubelmaker, waar zij vooral haar oordeel moest zeggen en zíj alleen besluiten te nemen had. | |
[pagina 185]
| |
Dán weêr wandelden zij naar den winkel van schoorsteenornamenten, naar het magazijn van keukengerei. Mathilde had maar te bevelen en zij kóos en koos. Vroeg zij thuis aan Jozef eenigszins bedeesd, of ze niet te duur gekozen had, dan legde hij haar het zwijgen op. Over geldzaken zouden zij spreken, als ze eens goed en wel een paar gepozeerde getrouwde menschen waren geworden en in hún huis hún gezin hadden gevormd. Met kleine bevingen van hoop zag Mathilde, wanneer zij dagelijks dien kant uit wandelde, de nieuwe woning zich in- en uitwendig voltooyen tot een mooi huis, tot een gebouw, dat in alles, in de minste bizonderheden, het huis van Jozef en haar zoû zijn, het huis van hun geluk. Zoo stelde zij het zich voor. En als zij opmerkte hoe de versche kleuren blonken en de spiegelruiten schitterden in de zon, dan zag zij er tegen op met een onuitsprekelijk verlangen. Zij telde de dagen, die haar nog van het nieuwe huis scheidden. Het was haar of zij Jozef nog niet genoeg liefhad, of het heerlijkste nog komen moest. Haar hoop en haar verlangen vermeerderden met den dag. Zoo ging weêr de tijd voorbij. Zij waren al een paar maanden uit de rouw, toen eindelijk, eindelijk! het nieuwe huis werd betrokken. |
|