| |
VI.
De table-d'hôte was juist begonnen in het hotel Belle Vue te Deutz, over Keulen, aan den anderen Rhijnkant. Door de acht hooge vensters helderlachte een zomerzon binnen, straalde in de glazen vóor elk bord geschaard, bevonkelde den wijn, deed het goud van de spiegellijsten en de schoorsteenpendule blinken, verhelderde het witte tafellaken en de sloofjes van de kellners, schemerde schijnsels van frischheid over de fletse wanden, poeyerde stofgoud door de kroezige haren van de vrouwen.
De pasteitjes werden binnengedragen. Een uitwaseming was over de tafel, als bij felle koû 's winters in een dicht rijtuig, dat vol is. Een soeplucht steeg naar de zoldering. De heeren veegden hun snorren en kinnen schoon, zwaayend en duwend met de servetten. Heeren krabden zich achter hun ooren, legden beide handen half toegeknepen, de zegelring goed zichtbaar, aan weêrszijde op de tafel naast hun bord, keken rond, schuin-smakkend met de lippen van voldoening over de gegeten soep, schuin langs hun buurvrouwen naspeurend of er gevoegelijk een gesprek te beginnen zoû zijn. Andere heeren snoten hun neuzen; eenige deden het met hun rug naar de tafel en snoten half achter de ruggen van die naast hen zaten; twee dames schrokken even. De jonge meisjes staarden vóor zich en
| |
| |
hielden de handen op elkaâr gedrukt achter het leêge soepbord, andere bekeken de bewegingen van het licht tegen de muren en namen den schijn aan hun armbanden in orde te doen. De oudere dames kruimden een stukje brood en groetten glimlachend, met lichten hoofdknik, de menschen die te laat kwamen. Een oude vrijster kon haar grijze oogen maar niet van den jongsten kellner afhouden, een blonden baardelozen krullekop met dikke korte lippen, die handig de pasteitjes tusschen de gasten in kon houden, zonder ze ooit aan te raken of hen te noodzaken een beetje op zij te buigen. De schuivende stappen van de kellners klonken droog en krakend af op het zeil over de vloer. Dit geluid vermengde zich met den doffen klank van de schoone borden, dîe den gasten voorgeschoven werden, op het tafellaken, met het gekletter van stapels borden, die in een hoek van de zaal werden neêrgezet, met het zilveren getik van de vorken en messen, die sommige heeren naast hun bord tegen elkaâr lieten glijden of onder het eten samentikten.
Onder de soep had niemant een woord gesproken.
Zachtjes werden er nu koele gesprekken begonnen. Beginnende glimlachjes waren om enkele monden. Zij spraken, schor en fluisterend, over het mooye weêr, over de aangename ligging van het hotel, over het muziekfeest gisterenavond in Keulen, over hun reizen. Een jongen van twintig jaar sprak tegen een meneer, die tegenover hem zat. Daarom klonk zijn stem boven de anderen en keken de menschen, die dicht-bij hem zaten, naar hem op. Een reutelerigheid in zijn keel en het knippen van zijn oogen was zijn verlegenheid. Links, aan het uiterste einde van de tafel, zaten twee roode, vette Westfalers, hun servetten vanboven in hun wijde boorden onder de ruig-roode onderkinnen, die over vette varkens-vleeschbereidingen gingen praten. Drie fatterige Berlijnsche heeren naast hen bogen hun
| |
| |
drie hoofden over hun borden bij elkaâr, bespotten de Westfalers en spraken daarna heel zachtjes over een zangeres, die deel had genomen aan het muziekfeest van gister-avond en die om een andere reden nog-al erg over den tong ging.
Na de pasteitjes, bij het rundvleesch, de wit-groene met kaneel bruin bespikkelde bloemkool, en de rookende aardappelen, vermeerderde het suizend stemmengegons aan tafel. Heeren bedienden de dames naast hen. Een fijn blond tenger kantoorbediendetje uit Keulen, die wist, dat de zwaarlijvige Hollandsche jongejufvrouw aan zijn linker kant altijd heel weinig van alles gebruikte, lispte, in vlijmerig hollandsch: Jufvrouw, mag ik u eens mikroskopiesch bedienen? De jufvrouw lachte met breede lippen en zware witte tanden. Een lange magere heer voerde het woord over politiek en meer bizonder over Bismarck.
Jozef en Mathilde zaten bedaard en stil naast elkaâr te kijken. Zij waren moe van de eerste huwelijksweken en van de reis, zij dachten er nu maar aan zoo gauw mogelijk thuis te zijn. Zij zagen allebeî een beetje bleek Mathildes gang en haar hand- en armgebaren waren flets van gemakzucht, een gevolg van de uitputting. Jozef was ook stiller dan gewoonlijk. Zij zaten zij aan zij, hij voortdurend in het licht-grijze pak, zij in een licht-bruine japon, zonder veel garneering of kant, en zij keken een beetje beteuterd om zich heen en konden den rechten konversatietoon maar niet vatten. Tusschenbeide zeiden zij zachtjes een eenzaam woord tegen elkaâr.
- Zijn er van-morgen geen brieven gekomen? vroeg Jozef.
- Nee, dat heb ik ook al vreemd gevonden. Ik had mevrouw Berlage toch zóo gevraagd me te schrijven of alles thuis goed in orde was en ik heb haar
toch duidelijk gevraagd om me hier-na-toe te schrijven, om dat dit het laatste adres op onze reis was.
| |
| |
- Nou, misschien komt er van-avond nog wat.
En hij gaf haar de sla aan, die, met den rosen en glibberigen zalm het volgend gerecht uitmaakte.
- Zal u er ook wat peper bij gebruiken, mevrouw? vroeg een hollandsche stem aan Mathildes linker kant.
In de rondte was het gesprek aan tafel nu algemeen geworden. Allerlei stemmen, doortruffeld van het vorkgepik op de borden en het geluid van slikken, klonken door-een. Hier en daar begon men geanimeerd te worden Een roodachtig heer hoestte in zijn servet, een slok wijn was zijn verkeerde keelgat ingegaan. Een oude dame, met witte muts en paarsche linten er aan op het hoofd, draaide zich naar hem toe, wilde hem helpen. Maar hij stelde haar gerust met zijn korte kleine hand. Hij nam een slok water. Een paar plaatsen verder sloten nieuwe bekenden vriendschap. Links had een diskussie plaats over politiek. Het begon warm te worden in de zaal. De dame, die zoo lang naar den jongen kellner had gestaard, wenkte hem en verzocht hem minzaam de middendeur open te laten staan. Door de vestibule heen zag men nu in het wuivende groen van den tuin, die aan den anderen kant van het hotel was. Men beproefde ook door een venster versche lucht te krijgen. Een oogenblik hoorde men den Rhijn in zacht golfgeklots voorbij spoelen. Maar 't tochtte, en op algemeen verlangen werd het venster weêr gesloten.
- Hè, ik woû, dat we al thuis waren, zeî Mathilde.
Het eten duurde voort. Twee oude jonge heeren veegden hun voorhoofden af. Zij hadden zich bizonder te goed gedaan. Een bejaarde dame zuchtte van benauwdheid. De kellners zagen oplettend na wie nog te bedienen was. De zonneschijn was langzamerhand gedaald van de muren en van de stapels borden op de dientafels, die er tegen aanstonden, was ook niet meer op de gezichten van
| |
| |
de eters, maar brandde nog alleen op de halzen en ruggen van hen, die aan den vensterkant zaten.
Ze gingen aan het dessert. Eerst kwam de moskovische taart. Een paar heeren, die haast hadden, rolden hun servetten slordig op, keken vóor zich, stonden op met stoelgekraak en een lichte beweging van de dames aan hun zijden, bogen even, terwijl ze met iets zenuwachtigs in hun oogen een blik over het gezelschap lieten gaan, dat hen een oogenblik te-rugbekeek en waarvan heele ouden en heele jongen groetten, gingen gauw heen door de vestibule, namen daar hun geele strooye hoeden van den breeden erg beladen kleerenstandaard, hun dunne wandelstokken uit den bak er onder, en liepen schielijk de deur en den tuin uit.
Door een andere deur, van op-zij, kwam nu de portier van het hotel binnen, nam zijn breedbollige pet af en ging op zijn teenen naar Jozef.
- Een telegram! zeî Mathilde.
Uit beleefdheid deden de anderen alsof er niets gaande was en spraken voort. Jozef zeî niets, maar zag bevreemd zijn naam aan en opende den telegram met zijn dessertmesje.
- Van huis? vroeg zij.
Na twee sekonden vouwde Jozef het papier toe, frommelde het koevert, waarin de telegram gezeten had, in mekaâr, gooide de prop op de vloer en zeî:
't Is niets, terwijl zijn gezicht heel effen stond. De anderen kraakten nu noten in de rondte en zogen uit donzig vette druiven. De jongeluî waren
goed aan 't drinken. Men bestelde nog een flesch wijn. De dames hapten hun laatst hoopje vanielje-ijs op, dronken nog een slokje spuitwater en maakten zich éen voor éen klaar om wech te gaan. Eenige menschen kregen koffie. Een oude heer kreeg een cigaar uit zijn koker, sneed er het puntje af en leî de cigaar op tafel, naar lucifers
| |
| |
rondziende. Twee andere heeren met groote overhemdsborsten en breede zwarte dassen waren gemoedelijk familieherinneringen aan 't ophalen, die hen nader tot elkaâr brachten en slikten wat zij haast te veel gezegd hadden wech in een langzaam bij kleine scheutjes koffie-slurpen, terwijl er een met zijn lepeltje op zijn schoteltje tikte, als de andere aan het woord was.
- Wat is 't? fluisterde Mathilde.
- Niets, herhaalde hij.
Maar zij drong aan:
- Toe, zeg 't nu maar.
- Willen wij eens naar boven gaan? zeî Jozef een beetje harder.
Zij stond gauw op, groette nauwelijks twee nog aanwezige dames en wachtte Jozef in de vestibule bij de breede wenteltrap met zijn blinkend gepolitoerde lage treden. Hij kwam ook aanloopen, kuchte luchtig en zocht in zijn vestjeszak naar een tandestoker; de andere hand hield hij in zijn broekzak.
- Nu, wat is 't? vroeg zij, hem aarzelend aanziende.
- Ik zal 't je boven laten lezen. En zwijgend gingen zij de trap op. Mathilde wist niet wat te denken, zij beet op haar onderlip en klapte in haar handen om haar ongeduld te temperen. Boven in hun grijzige logeerkamer, sprak Jozef nog geen woord: hij scheen in gedachten. Zwijgend gaf hij haar den telegram over. Mathilde las 'm.
- O, God, zeî ze, wat zullen we nu doen?
- Niets, audwoordde hij, precies hetzelfde wat we anders gedaan zouden hebben.
- Laten we maar liever zoo gauw mogelijk afreizen.
- En niet meer in Arnhem stil blijven?
- Nee, natuurlijk niet, dadelijk naar huis gaan. Vader is erg ziek.
| |
| |
- Zoo erg zal 't niet zijn. Hij heeft een sterk gestel. Laten we maar eerst den brief afwachten. Dan kunnen we altijd nog zien.
Mathilde wandelde de kamer op en af en dacht na. Jozef stond aan 't venster geleund en trommelde tegen de ruiten. Hij kreeg een cigaret uit zijn zak.
- Ik ga maar vast pakken, zeî Mathilde.
- Dat kun-je altijd doen, zeî hij, of nee, láat 't liever doen. Lieve kind, je bent zoo moe.
- Wat zoû vader schelen? zeî Mathilde, over den koffer gebukt.
- Ja, dat weet ik niet. 't Kan natuurlijk van alles zijn, maar de brief zal wel gauw komen, dan weten we 't. Jozef was bezig vóor den spiegel zijn das recht te keeren en zijn snor op te krullen. Al zijn oude vriendschap voor de Stuwen kwam boven; hij was ongerust. Ik ga nog even in den tuin, zeî hij, win-je nou maar niet op, lieve kind, en laat me waarschuwen als er nog iets komt.
Beneden was de table d'hôte gedaan.
Voortdurend klepte de buitendeur open en dicht, de luide en lachende stemmen van de heengaanden klonken op, om wech te suizen in de open lucht, zoodra de deur weêr dicht was geslagen, en gevolgd te worden door andere, meêr gemoedelijke stemmen, die langzaam opkwamen en uitstierven en van slofferige voetstappen waren vergezeld, of door stemmen, die klonken als kristallen glazen en door het geruisch van japonnen werden omsisd.
Jozef zoû juist de kamer uitgaan, toen een kellner de trap opkwam, een telegram in zijn hand. Jozef duwde den man te-rug, om Mathilde niets te
laten merken en gaf hem een order over het ontbijt van morgen-ochtend, als had hij hem daarvoor ontboden. Terwijl hij den nieuwen telegram
openmaakte, ging Jozef achter den kellner de trap af.
| |
| |
De Stuwen was gestorven. Men wist niet waaraan. ‘Oorzaak onbekend’ stond er. Jozef werd verzocht zoo spoedig mogelijk te-rug te komen. Jozef vond dit alles heel natuurlijk. Hij was niet gewoon licht te schrikken, hij draaide in de vestibule even op éen hiel rond en ging toen weêr langzaam naar boven, den telegram vóor zich uit houdende.
Mathilde was niet voortgegaan met pakken maar was gaan zitten op een stoel bij het ledikant, om eens na te denken. Dat vader zoo gauw zoû kunnen sterven! Wie had dat gedacht! Arme vader! Hoe teeder en met hoeveel droefheid had hij haar omhelsd, toen zij wech ging, ver van hem wech, op haar huwelijksreis! Wat had hij haar een aanbevelingen gegeven voor de toekomst, alsof hij haar nooit te-rug zoû zien! Wat had hij veel gesproken van de eenzaamheid, die hij te-gemoet ging! Och, och, hoe had ze hem ook kunnen verlaten! Hij had 't zelf gewild, ja, maar ze had 't toch niet moeten doen, ze had het nooit moeten doen! Waarom was ze ook getrouwd, waaróm was ze wech-gegaan uit zijn beschermende armen, die zij verwarmde, die háar alléen nog konden omhelzen en zonder haar leêg en slap neêrhingen. En nu dood, zuchtte zij ... Maar ... dood? nee, hij was niet dood, hij kon niet dood zijn! Hij was maar ongesteld; hij moest toch wel erg ongesteld zijn, dat ze zoo telegrafeerden van huis! Of misschien ook niet, misschien hadden ze den indruk willen verzwaren, om te maken dat Jozef en zij gauw overkwamen, om geen last met den ouden heer te hebben en te zorgen, dat hij in geen geval alleen stierf, dat dáar geen mogelijkheid voor zoû zijn. Ja zoo moest het wezen. En zij stond gauw op om verder door te pakken, met het vaste besluit dadelijk naar huis te sporen. Jozef zoû wel toestemmen, hij vond alles goed, wat zij woû. Daar stond Jozef weêr in-eens vóor haar.
| |
| |
- Je vader is van-middag overleden, zeî hij bedaard en hoogst ernstig, en hij hield haar den telegram voor.
Zij nam dien niet aan, andwoordde niet, ging weêr op den stoel, waar ze daar-zóo over alles had nagedacht, zitten. Met wijd open oogen keek ze Jozef strak in zijn gezicht. Twee dikke tranen vielen op haar licht bruine japon. Zij huilde een oogenblik stil en hevig. Toen stond ze op in een lijzige houding van haar vleesch, heel week,:
- Nou ben ik wél heelemaal voor jou en voor niemant anders op de heele wereld, zeî ze. Zij legde haar armen om zijn hals. Hij sloeg zijn handen om haar schouders. Hij kreeg ook tranen in zijn oogen en zag er haar zwarte haren in golven aan zijn borst. En zij zagen mekaâr aan, beiden opgewonden door den heftigen toestand.
Toen Mathilde met de koffers klaar was gekomen, waschte zij haar oogen en ging Jozef opzoeken in den tuin. Zij kwam in de vestibule en keek naar de eetzaal. De zon daalde bedaard wech achter de huizen van Keulen zij bereikte de tafel niet meer. Een paar kellners liepen haastig af en aan. De tafel was bijna heelemaal opgeredderd. Over het wijn- en vetvlekkig tafellaken vlogen vliegen in korte kringen om de vergeten broodkruimels heen. Een zware gemengde etensreuk benauwde de zaal. Op de vloer was een stukje rotte appel en een druivenschil gevallen. De stoelen stonden door elkaâr, een eind naar achteren geschoven; de servetten hingen er lusteloos en verkreukeld over heen. Er kwamen twee meiden de glazen uitwasschen in een hoek van de zaal. Een kellner gooide de eene met een perenschil. In platduitsch schold zij hem daarover uit, terwijl de rook van haar warm water in de rondte dwarrelde.
Mathilde stiet de voordeur open en ging naar Jozef, die, een cigaret in zijn mond voortdrentelde tusschen het groen in.
|
|