Een liefde
(1887)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekendXIII.Twee maanden gingen voorbij. Het was het begin van Juni. Bagatella scheen, van den straatweg af gezien, hooger te zijn gestegen en rustte nu, glansend bruin en wit in het zonnelicht, op zijn hellend voetstuk van donker-groen zijig gras, dat de bloemperken, licht en zwaar roode, omlijstte; de groote iepen langs den weg hadden van boom tot boom aan weêrszijde hun bladeren saâmgevlochten, die in groote verwarde trossen laag neêrhingen, vóor het huis. Alles bloeide, leefde, kwam tot rijpheid. Zachte, goud-trillende windjes streelden de bladen, ruischten rond met den zang van een vogel, heenstervend boven de schuinte van het dak. De zon was overal. Bij de groep boomen, links van het huis, stond een purper-bruine beuk, waarvan de bladen zich tintten als donker paarlemoer, door den wind in den zon op en neêr wuivend. De sparren, in boschjes, in de achterhelft van den tuin, aan weêrszijde, doften, morden samen, zwart-van groenheid. Vlak achter het huis, waar kastanjes, langs de oprijlaan, hun pluimen van gedweëe, over elkaâr neêrvallende veêren verhieven, mengde zich een strook drooger, lichter groen tusschen de donkere sparren. De vloer van den tuin was van strepen gras en kleine grasvlakten, tusschen de zwarte zandpaden en de witte kiezelsteenen. En alom, over den grond en van de ruimten uit, hoog en laag, zag Mathilde zich door een leven van groen | |
[pagina 85]
| |
omgeven, van goudgestraal doorschroeid of uitgelegen in den zacht-gelenden glans. In die tijd waren er in de meeste villaas in de rondte ook menschen gekomen. Aan de eene zijde had Mathilde nu een oude dame, die daar een leelijk vierkant geel huis, als een kast, bewoonde met een nicht; zij waren streng protestant; zij hielden rijtuig. Als Mathilde 's nachts niet slapen kon, hoorde zij het paard trappen op de steenen van mevrouw Arlewijns stal, die door een gemeente-voetpad van éen meter van Bagatelles tuin gescheiden was. Aan de andere zijde dook tusschen het gebladerte van zijn tuin, een nog lager huis wech, half herbergiers-woning en oud, half societeit en nieuw. Achter Mathilde, van haar tuin gescheiden door den nauwen, viesklam-hobbeligen Vaarderweg, van vale aarde en stukjes steen, die altijd stil was, stumperde een buitentje uit den grond, hokkerig, heelemaal van hout, ook met een kleinen stal, op den hoek van den Vaarderweg en het melkpad met zijn wijde akkers en verren gezichteinder, dat achterom, naar het dorp streepte. Schuin-tegenover Mathilde, aan de andere zijde van den breeden straatweg, ijselijk wit, het andwoord gevend op de lachjes van Bagatelles gevel, was de woning van mevrouw Rim, oude dame met groote grijze krullen als klosjes garen aan haar slapen, met twee kleine kinderen, en daarnaast, vlak tegenover Mathilde, bromden, vaal-grijs en blauw, de hooge naakte muren tegen de lucht, van zweetende vlekkerige steen gebouwd, van het eenige huis van twee verdiepingen in de onmiddelijke nabijheid, vijf stokstijve vensters breed, de kostschool der dames Streelink, die met hun vader, kreupel gepensioneerd officier, daar hun brood verdienden. En verder volgden de villaas elkaâr op, tusschen hun nu vol groen gewassen tuinen door hun lichtgekleurde voorgevels naar de zoo | |
[pagina 86]
| |
hoog groen bedaakte ruimten van den breeden weg duwend. En niets als boomen, planten en bloemen in de rondte. Als Mathilde voor het raam zat in de groote kamer, reden er eigen-rijtuigen, met opdampende stofwolken, den weg af naar het dorp en omgekeerd; jonge meisjes in blauwe, witte en rose toiletjes, met parasols, gingen voorbij. Oude dames, in het zwart, wandelden. Het was een beweging en een stuk stadsleven door den zomer hier overgeplant. Mathilde had dien zomer langzaam zoo zien komen, zoo zien worden om haar heen. Als zij 's morgens opstond en de gordijnen voor de vensters ophaalde, bloeiden er een lage lindeboom, links, dof, bleek-groen, en de kastanjes voor haar uit. Links op den achtergrond, onder een groote plek open hemel, schuilde een oud Flora-borstbeeld, op een blauwsteenen voetstuk, in een uitgebreide nis van bloemende boompjes, seringen, jasmijnen, een gouden regen, wech. Twee seringen-boompjes trosten hun takken violette, licht paersche ruikertjes over het Flora-beeld, met zijn leege oogen, heen, en te midden van de groene heesters bloeiden aan weêrszijde de gouden regen, met zijn uitstorting van innig-gele bloemetjes, en de lage jasmijnen, met groenige warm-witte klokjes. Daarboven, tusschen het netwerk der hoogste takjes en sprietjes uit, daakte, heel ver en heel hoog, de tintelende blauwheid van den hemel. Het was bijna aldoor mooi weêr; bijna elken ochtend had Mathilde dat gezicht. Gedurende haar lange dagen, in de groote kamer, woonde zij de wording van haar tuin verder bij, het gras, dat zich verdonsde en naar boven schoof, de magere foksia- en geranium-plantjes, in de diep in het zwarte zand gezonken vuilig-roode potjes der bloembedden, eerst nog bibberend van naaktheid in de voorjaarsbuyen, maar die later ontloken, de geraniums met rood-stijf-fluweele blaadjes, als een | |
[pagina 87]
| |
regenscherm op groene steeltjes uitgestoken, de foksiaas met gladde knoppen, scherp gepunt als vogelensnavels. Voords de boomengroepen, waaraan aan beide kanten het grasveld grensde, sparren en beuken met éen berk, waarvan de krijtwitte stam als een lange gewrongen paal stond, en, als een magere witte gedaante, Felix 's avonds bang maakte. En verder had Mathilde de machtige iepen van den weg en heel de overige natuur zien groeyen, de bladen zich uitbreidend, zich aan-éen-sluitend tot een dichte, wilde grenzeloze massa, vol warmte en levensrommelende beweging, in ongelijke samenhoopingen en bochten, met plotselinge openingen hier, dichte samenknoopingen daar, onbeheerd, overal uitspattend en zich verdringend, een onbeperkte warreling van groen. Mathildes uiterlijk eentonige leven van in de stad sloop hier verder voort. Aan haar verminderende pijnen raakte zij eenigszins gewoon, zoo dat die ook daardoor nog lichter schenen, zij voelde zich sterker worden. Zij voelde de krampen in haar lendenen bij het oprichten zich lenigen, maar de toestand van herstelling waarvan de eerste kenteekenen zich schenen te vertoonen, bracht met zich mede verdovingen van haar heele wezen, die uren duurden. Dan kende zij zich zelf niet en was als schijndood, zoo als ze daar in bed lag of achterover in de luye stoel geleund. Zij voelde niet, zij dacht niet. En anders, gedurende den tijd, dat ze wél leefde, had zij maar éen bezigheid, die haar hersens en haar hart deed werken: te denken aan Jozef, hem altijd, altijd, bij haar te begeeren. hem altijd ver af te weten. Zij stond tegenwoordig om negen uur, half tien, op, in 't begin elken morgen, in de nevelende ontwaking harer oogen, wéder verwonderd over de felle frischheid der witte schemering van haar slaapkamer, vreemd en akelig ver- | |
[pagina 88]
| |
schillend van de zachte donkerte, waaraan haar blikken in Amsterdam gewoon waren. Eerst werd geregeld haar kacheltje aangelegd vóor zij opstond, met de harde tikkende en grommelende ijzergeluiden, maar later, toen de zomer vorderde, gleed zij in de stilte der luwe atmosfeer uit het ledikant, schelde Marie, deed haar peignoir aan, en ging, een beetje moe, voor haar toilettafel zitten. Dan, met haar nuchtere maag, overviel haar 't meest haar alleenheid, als zij zich te binnen bracht, dat Jozef gisteren niet gekomen was. Een griezeling, een klamheid streek, onder de kleêren, over haar huid tot aan haar voeten. Marie kwam binnen en hielp haar wasschen, kappen en aankleeden. Mathilde was toch nog zoo zwak, dat, als zij, haar hoofd naar voren buigend, haar armen in de hoogte deed, driehoekig gebogen, de ellebogen naar buiten gestrekt, om zelf een haarspeld te bevestigen of een propje te glijerig haar binnen den vorm der chignon te dringen, er een tintelende vuurstroom van lamheid door haar armen tot aan haar handen, tot door haar vingers klom, en haar armen machteloos neêrzonken, in de witte kreukels van haar schoot. Marie, wier armen bij het kappen links en rechts in de hoeken van Mathildes half gesloten oogen stukken van verschrikkende gebaren schenen te maken en wier stem met een hard-smartelijke klaarheid tegen Mathildes schedel woei, vertelde altijd eerst van Felix, hoe hij geslapen had, wat hij had gezegd, hoe hij hardop had gedroomd van de heks uit het sprookje, dat zij hem den vorigen avond had verteld. Daarna van Jans; Jans was wel zindelijk en verzorgde de keuken wel goed, maar ze was een beetje ongeduldig van aard, zij knorde dadelijk als Marie maar een paar minuten te laat beneden kwam, voor het eten of zoo. Verder van een onaangenaamheid tusschen Jans en den slager; Jans beschuldigde hem van niet het volle gewicht van het ossenvleesch gegeven te hebben. | |
[pagina 89]
| |
Ja, Mathilde had ook, nog half in slaap, dien morgen al luide stemmen gehoord aan de deur. Dat was dát dan zeker geweest. Marie zeide daarna, dat de melkvrouw altijd zoo vroeg kwam, en dat Jans hierom altijd zoo boos was. De groenteboer was een beste man. Om nadruk op iets te leggen, sprak Marie ook vlak in Mathildes gezicht, met de pas gedronken koffie in haar stem. Mathilde nam in dien tijd, af en toe, met haar ziek-bleeke, stilletjes bevende hand, het glas melk, dat voor haar stond, het langzaam op en neer bewegend, met kleine teugjes, die zij in haar maag voelde killen, drinkend. Hoe was 't mogelijk, niet waar, nu was men hier toch ‘buiten’ en toch was de melk veel waterachtiger als in de stad, zei Marie. Aangekleed, ging Mathilde op een ochtend, zoo als gewoonlijk, bleek, haar knieën bij elken stap de dunne wol van de peignoir in dadelijk weêr verdwijnende sporen bol uitdrukkend, door het gangetje naar de groote kamer. Als zij de deur van de slaapkamer open deed, om in den gang te gaan, warrelden, van door de voordeur, die dikwijls openstond, of door de keuken, waar de vensters hoog opgeschoven waren, wemelingen zomerlucht over haar schouders, om haar hoofd, om haar handen, met lichte streelingen, als zacht getinte geuren, en, als of zij haar borst tegen een onzichtbaren balk stootte, die daar zoû zweven midden-in den gang, dreunde een schok door haar lichaam, het plotselinge bewustzijn van haar alleenheid, dat zich door alle zintuigen aan haar opdrong. Het wrong zich door haar neusgaten, door haar ooren, door haar mond naar binnen, naar haar keel, naar haar maag, het suizelde met de deeltjes zomerlucht door de poriën van haar huid. Elken morgen schrok zij er van en werd er nog moeyer van. De gesloten deur van de groote kamer, met het éene glad-gele gevlamde stugge paneel, gaf haar daarop een gewaarwording, | |
[pagina 90]
| |
die haar bijbleef tot zij de deur met de stroef-gillende kruk had opengedraaid: Jozef was daar, achter die deur, achter dat stugge gele houten vlak, dat den toegang versperde, nietwaar? Hij was daar, hij moest daar zijn. Hij zat daar als gewoonlijk in de groote kamer, hij wachtte haar om haar mond aan den zijne te drukken, zij zoû nu dadelijk weêr een oogenblik staan met haar heele lichaam tegen hem aangedrukt, haar beenen tegen zijn beenen, haar borst tegen zijn borst. Hij was gekomen, gister-avond, van morgen, hij was gekomen om haar te verrassen Er was geen twijfel aan. Dat heele denkbeeld van zijn wechblijven, van zijn verkoeling, was maar een akelige, benauwende droom geweest, een pijn, die zij bij het wakkker worden had kunnen afschudden. En zij zag de omlijning van de deurpost, de hoeken, de duidelijke afmeting van de gang-zoldering daar boven die neêrdeinde en opklom, met zwaar-blanke trillingen. Hoorde zij hem daar niet hoesten? Hoorde zij niet het kalm gefrommel van zijn koerant, het regelmatig gekraak van zijn schoenen op de vloer? ... Van den gang, die van gedempter licht was om het dikke hooge groen van den tuin er achter, kwam Mathilde, met koele huivering over haar voorhoofd, de groote kamer binnen. Stroomen helle blankheid, een algemeene siddering van glimmend, blakend wit; het behangsel danste, de groote ruiten van de raamdeuren spiegelden, het witgekalkte plafond steeg booger, een witte zwakke luchtige jeugd was in de rondte, eerst begrensd door de donkere kanten van de half opene deur, daarna, toen Mathilde heelemaal binnengekomen was en de deur achter zich dicht had gemaakt, alom, van alle kanten, haar als ontvangend in een bad van witheid. Mathilde liet zich op het effen glad groene kanapeetje zijgen, bevangen door de helheid van de ochtendige kamer. Buiten, door de blauwig spiegelende ruiten, bloeiden | |
[pagina 91]
| |
de roode bloemen van het groene grasveld in haar oogen als heftig-roode stekende punten. En, daar achter, onder de iepen door, strekte de breede geelstoffige streep van den straatweg zich voorbij, waarover gaauw, met een licht geraas, rijtuigen regelmatig heen en weer raderden in zwarte groepen bewegingen, bij langdurige tusschenpoozen. Zóo bleet Mathilde langen tijd zonder gedachte staren. Zoodra zij zich sterk genoeg had gevoeld, had zij zelf 's morgens weêr het huishoudeboekje willen doen, zoo als vóor haar ziekte in de stad. Dit gebeurde om half elf, elf uur. Jans hield twee boekjes, dat van den slager en het keukenboekje, die zij nu binnenbracht met een mopperig goeye morgen, knorrig in de drukte der eerste morgenuren. Jans ging dadelijk weêr wech en Mathilde bleef alleen, over haar schrijfmap gebogen, de witte schijn van haar gezicht met aarzelende rooderige wolkjes er onder, bedolven onder het pak zwart vlossig haar. De peignoir plooide zich op haar borst door het vooroverbukken. De velletjes papier schoven tusschen haar kouwige vingers door, met zacht gefriemel en schenen haar onvoelbaar dun. Zij las het keuken-boekje. Over en door de blauwe lijntjes van het papier stond geschreven in het doezelige waggelende potloodschrift van de keukenmeid: brood zestien cent, aardappelen dertig cent, arme vrouw twee cent, sleeper voor mijnheer een gulden vijftig ... Nu sprongen er in eens tranen uit Mathildes oogen op het schrift en bleven er in biggelende druppels op liggen, zóo doorschijnend, dat de letters van Jans er doorheen nog herkenbaar waren: brood zooveel, aardappelen zooveel, arme vrouw ... En plotseling schreeuwde alles in de rondte aan Mathilde de nutteloosheid van haar leven tegen. Daar deed zij nu haar huishouden. En voor wie? Voor wie zorgde zij eigenlijk zoo? Waar bleven de droomen van vroeger, de heerlijke genoegdoening | |
[pagina 92]
| |
van alles zoo in orde te houden als bijdrage tot zijn geluk! Een ontzetbaar verdriet, als een nog ongekende kracht van haar binnenste, als een opperste bedreiging, die zich voltrok, rees op, steeg naar Mathildes hoofd, daalde weêr neer, vervulde haar, hing zwaar over haar oogen, deed haar gezicht zwellen. Zij leunde tegen den rug van haar stoel, wilde de smart doen wijken, en langzaam zien wechdrijven aan den binnenwand van haar oogleden. Maar heete snikken bruisten op door haar keel, een gloed van lijden vervulde haar wezen. Zij slikte nu herhaaldelijk het water van haar mond in, om langzaam de smart te kunnen genieten. Zij wilde zich herinneren, die heele geschiedenis van Jozefs onverschilligheid nog eens in gedachten doorléven. En zij woonde weêr alles bij, van het oogenblik af, toen hij Marie boven haar hoofd had aangeraakt en zij hem had zien dalen, dalen langs den eindeloos grijzigen trap. Zijn liefde was geweken in het verloop van den tijd, telkens minder, telkens minder. En nu, nu was de liefde wech. Hij had de blikken verloren, waarmeê hij haar kon aanzien, die zekere kracht en buiging zijner armen, waarmeê hij haar kon omvatten. Maar neen, het kon, het kon niet zijn! Als zij weêr heelemaal beter zoû zijn en hem weêr lief zoû kunnen hebben, volledig, zoo als zij het zoo graâg woû, dan zoû ook zijn liefde weêr opleven, die niet dood was, maar alleen sliep. En toch, neen, wél was zijn liefde dood! Daar kwam een huivering van uit de verte over Mathilde, door de ruiten, door het behangsel. Zij hoorde Jozefs stem als heel ver wech praten, maar in een anderen, onbekenden, een ijselijk vreemden toon. Het was zijn stem niet meer. Zij zag hem gebaren maken, zijn mooye gestalte in een licht zomerpak, zijn armen, zijn beenen bewogen; zij zag zijn groote regelmatige tanden bij het bewegen der lippen onder den dik- | |
[pagina 93]
| |
ken knevel te voorschijn komen; zijn fijne rijtjes oogharen bewogen op en neer, hij keek, als sprak hij ook met zijn oogen. Maar hij was het niet meer. Het was een vreemdeling, die zijn gedaante had aangenomen. En toch was alles om haar heen vol van hem, vol van zijn liefde. Was 't niet zijn adem, waarin zij leefde? Had hij om haar lichaam en om haar geest niet een sfeer geblazen, waarin alleen zij leven kon? Hoe wit was de kamer hier, hoe bloeide alles buiten in de zon! Maar in wat voor een vreemde omgeving zat zij hier! Neen, zij kende deze kamer niet, dit huis, zoo luchtig, zoo licht, dat men als een doos over haar heen scheen te hebben gezet. Wat waren dat voor bloemen, die daar bloeiden, wat voor boomen, zoo hoog, daar buiten de ruiten? Waar was zij toch hier, wie had haar hier neêrgegooid, zoo vreemd, zoo ver, hier ‘buiten’? Mathilde keek rond met groote oogen; daarop streek zij met haar hand langs haar borst, om zich van haar eigen bestaan te overtuigen Zij wreef haar eene hand over de andere, drukte de knieën samen. Daarop hief zij zich, nauwelijks, in zittende houding, boven haar stoel, de borst en rug recht. Daarop leî zij kruiselings, over de papieren van het huishouden heen, haar armen op elkaâr, kromde zich, zonk inéen, drukte haar gezicht in haar armen en snikte, eerst zachtjes, toen sneller, hijgende met een verdoofd kreunen, en eindelijk met lange ademhalingen, uitgeput. Een vreeselijke leegte werd haar heele wezen. Zij voelde alles wechgaan, alles haar verlaten. Zij schreide haar ziel leêg. Nu eens huilde zij niet meer, zij scheen tot bedaren gekomen. Maar dan, in haar dorst naar tranen, wekte zij weêr een herinnering op, deed haar gedachte tot het bewustzijn van haar alleenheid te-rugkeeren en borst op nieuw in snikken los. Zij zag haar heele bestaan vruchteloos, al haar | |
[pagina 94]
| |
geloof, al haar hoop verbrijzeld. Zij was alleen, alleen; zij deed haar handen aan beide kanten van haar hoofd, boven de ooren, om er het begrip van haar alleenheid in te wringen, want haar hersenen wilden niet begrijpen. Daarna stond zij op, bekoeld, rillerig, ging voor het venster staan, haar voorhoofd tegen een ruit gedrukt boven haar moede kwijnende oogen. De smalle strepen van haar tranen, die over haar wangen afdropen, droogden in de van buiten komende warmte. Haar borst steeg en daalde, terwijl zij een paar maal hevig zuchtte. Daarna keerde zij zich om en ging, met haar oogen iets zoekende tusschen de papieren op tafel, te-rug naar haar plaats. Zij nam een schrijf boekje op: het dagboek, dat zij hield van Jozefs komen en wechblijven. En zij keek na: gisteren ‘niet geweest’, eergisteren ‘niet geweest’, voor-eergisteren ‘niet geweest’, en verder ‘niet geweest’, ‘niet geweest’. Toen dacht zij weêr na. Zes dagen! Waren het maar zes dagen geweest? En al die tijd, dat zij alleen was geweest, ochtenden, middagen, avonden, nachten, een eeuwigheid van bange gedachten, een eindeloze angst, al die tijd, dat zij gestaan, gezeten, gelegen, geknield had, haar blikken dwalende over de voorwerpen in de rondte, een kastje, dat zij niet herkende, een hoek van de kamer die zoo onbegrijpelijk leêg scheen! En vóor zijn laatste overkomst was Jozef toch ook nog wel eens zes dagen wechgebleven. Kón zij er dan niet aan wennen? Het was toch wel natuurlijk eigenlijk!
En het huishouden ging zijn gang, met den onverschilligen tred van het dagelijksch leven, als een vreemde koele man, die zonder te zien haar gemoedsleven voorbijliep. Het was nu de tijd van koffiedrinken. Marie kwam binnen, met haar blozende gezondheid en haar hoofd als een groote appel, met Felix op haar arm. | |
[pagina 95]
| |
- Zeg dan: morgen, lieve moeder, goeye morgen! Het kind spande zijn oogjes, zonder wit, geheel door de blauwe bollen gevuld, wijd open, hief zijn stukje arm, met de tengere vurig-roode vingertjes naar boven, lachte schalks zoo als oude lieden kunnen lachen, zonder wenkbrauwen, en herhaalde, terwijl de woorden zich oplosten in het weeke van zijn ongevormd mondje: - Môye, liefe moede, goeye mô ... Mathilde, zwijgend, met een stijven glimlach, strekte de armen, nam het kind op haar schoot. Marie, met een opengeschuif van laâtjes en een gerinkink van zilver en glazen, zette klaar voor de koffie. Mathilde zoende Felix op zijn dunne korte doorschijnende haar, zacht en glad als hazewindenvel. Maar zij vond geen lief kozingen, die hem bezighielden; hij draaide zijn groot bol hoofdje naar het venster, in geluidloze verwondering over zijn moeder. Toen Marie even wech was gegaan om de kleine koffiekan uit de keuken te halen, werd Mathilde weêr aangegrepen door het gevoel van daar alleen koffie te gaan drinken, zoo dat het eten zeker in haar keel zoû blijven steken. Haar alleenheid sloeg haar nu in den geest met de regelmatige slagen der grijze scherpe eentonigheid. Het witte servet spreidde zijn koude tergend voor haar uit, wierp zijn snijdende vierkantheid tegen haar aan. Weêr begon zij te huilen. Haar armen hadden zich verlamd, zij vergat Felix, die eensklaps zachtjes van haar schoot op de vloer gleed. Marie zette Felix' kleine tafeltje voor een venster. Uit een spanen doosje werd een heel leger van kleine tinnen soldaatjes geschud. Felix ging nu ‘opzetten’; en in de stilte dronk Mathilde koffie. Zij at veel brood, meer dan zij honger had, hopende haar leed er telkens bij in te slikken; zij hield in deze dagen meer dan vroeger van brood. | |
[pagina 96]
| |
Zijn kruimerige droogheid en zijn brosse korst raakten haar gehemelte sober en zedig, en brachten haar, met de herinnering aan haar vader, een lichte zweem van zachte troost. Na de koffie deed Mathilde een wandelingtje in den tuin. In den gang maakte ze een praatje met Jans over het weêr, heel even, en stapte daarna met de zwakke treden van haar stoffen pantoffels op het straatje en in de laan. Het was pas kort geleden, dat de dokter permissie had gegeven voor zulke tochtjes. Toen het heelemaal zomer werd, was zij eerst gegaan een klein eindje, gesteund door Marie, toen weêr een eindje verder, met haar wandelstokje bij zich, om uit te rusten. Zij ging nu altijd naar de ‘hut’, een prieël, een soort van wijdopenstaande rieten kast, met een bank in de rondte tegen den wand en een vlekkerige afgeschaafde groen-gele zwarterige ronde tafel in 't midden. In de hut bleef Mathilde uren zitten breyen of lezen, tot aan het eten. Als zij daar zat, zonder gedachte over de bladen van haar boek heen te turen, moê van het droomen en treuren van al haar dagen en nachten, werd zij onbewust het ruischen en leven van den tuin om haar heen gewaar en vloeide de zomer door al haar zinnen binnen. Langs haar voeten, langs haar schenen, haar knieën, haar dijen woelde de zomerlucht door haar onderkleêren en zuchtte allerwege haar huid in. Zij voelde koude plekjes aan haar beenen, als afgerond en zich plotseling op haar vel neerdrukkend om haar uit haar mijmering te doen ontwaken. Zachte wind wasemde met stille huiveringen door haar witte rokken, ritselde op langs het kiezelpad van den bodem, deed den zoom van haar kleed op en neer gaan. Om haar heen had zij nu het grijsbruine licht, de ledige kleur der rieten omkasting. Een rust ademde uit die beschermende kleur, van achteren en van links en rechts, in de rondte. Boven haar hoofd had zij de ernstige rieten kap, | |
[pagina 97]
| |
donkerder bruin, zwijgend en vooruitstekend, het hemelblauw den weg afsnijdend om tot in haar oogen neer te kaatsen. Maar door de opening van de hut, die eindeloos scheen, voor haar uit, zweefden alle kleuren en geuren, al het bloeyen en wasemen van den heelen tuin met boomen, bloemen, lucht en aarde, met zijn geschitter en geglans, zijn doffe en blinkende gedeelten, zijn jubelen, zijn beweging, zijn warmte, zijn sidderingen, zijn liederen, op haar toe en omwemelde haar gezicht. En zij werden krachtiger, de kleuren; zij wiegelden, zij druischten, zij snelden, zij stormden op Mathilde aan, een koor van kleuren, een wijd veld levende mozaiek, zij zongen harde, felle klanken in haar oor. Toen, om de kleuren te verzachten, sloot zij half haar oogen, de appels verflauwden zich achter den nevel der oogharen, haar bleekroode lippen zegen zachtjes open, zoo dronk zij, haar hoofd even naar achteren gebogen, den lauwigen zomer in met oogen en mond. De zwakkere kleuren weken nu wech; alleen het donkere paarsch van een perk rhododendrons, het gelige en het sombere groen van het lichtelijk golvende gras en van de zoetjes wuivende bladerenmassaas, de blankheid van het huis, en de kleine plekjes van twee diep-purpere stamrozen, bleven, vergoud door de tusschen het huis en de hut neêrvallende zon En het goud, het vloeyende goud, bleef de groote kleur, en wazig golfde het heen naar Mathilde, haar oogen binnen. De teedere lauwe lucht drong tot in haar keel, verdroogde haar mond, de geur van jasmijnen, in een heesterboschje rechts van de hut, walmde op in haar neusgaten. Zoetjes wiemelden pakjes lucht over haar voorhoofd, haar wangen en door haar hals, neerhangende haarvlokjes in haar hals beefden stil heen en weêr. En zij hoorde niets meer als het kleine geruisch van de warmte. Zij gaf zich over, zeeg naar achteren, haar hoofd over haar borst, haar handen aan weêrszijde, tintelend en | |
[pagina 98]
| |
gevoelloos, van de bank afhangend; haar vingers alleen maakten aarzelende, stervende bewegingen van uitrekken. Een zalige wezenloosheid suizelde door haar hersenen. Hijgend nam zij den zomer in zich op; windjes schenen van haar voorhoofd het bewustzijn van het lijden wech te streelen. Maar dan begon zij eensklaps te hooren. Een lijster sloeg klaterend klaar zijn geluid uit links, schuin boven haar hoofd in het dennenboschje. En het schaterde door haar oor naar binnen. Zij deed haar oogen in eens wijd open, richtte zich half op. Als een slag van metaal vielen nu de zomerkleuren tegen haar aan, hel, flikkerend, koud. Het purper, het groen, het wit, het goud, namen als vierkante en driehoekige vormen aan. De kleuren werden lijnen, schenen tastbaar. Dan week de slag en een loome droom als een onzichtbare sluyer, suizelde van Mathildes hoofd en leden naar beneden. Tot aan het eten bleef zij in den tuin, tusschenbeide zachtjes aan een beetje wandelende, telkens te-rugkeerende in de hut om uit te rusten. Een enkele maal zag zij, naast een boschje groen of boven een bloemperk uit, Marie met Felix drentelen. Eens ontmoette zij hen in een nauw voetpad. Marie en zij glimlachten vreemd en flauw tegen mekaâr, er was als een onbewúste vijandelijkheid tusschen die twee monden, de eene breed, grof rood, vochtig, met zijn groote tanden, de andere flets en verdund, waarvan de tanden niet kwamen te zien. Felix trapte in speelschheid op Mathildes sleep, en lette verder niet op haar. Mathilde at eventjes over vijven, om dat Jans altijd een beetje te laat klaar was, met Marie en Felix, in de groote kamer. Marie moest Felix helpen, bond zijn servetje om zijn hals, sneed het vleesch op zijn bord aan heele kleine stukjes, maakte de aardappelen fijn. Het servetje werd onder zijn bord op tafel gelegd en Marie knorde op hem als er een lange bruine | |
[pagina 99]
| |
of gele vlek op het servetje kwam, van zijn lepel of van zijn mondje. Felix was tusschenbeide erreg wild en gooide de tinnen kroes, waaruit hij water dronk, op den grond. Dan zeî Marie: ‘ondeugende jongen!’ en kreeg Felix voor straf geen of heel weinig kersen aan het dessert. Marie had verder aan Mathilde heel veel te zeggen; zij zat altijd recht op haar stoel en leunde nooit terwijl zij aan tafel zaten, om dat zij wel wist wat fatsoenlijk was. Zij schoof dan tusschenbeide het eten naar een kant van haar mond en praatte met den andere over de buren en hun kinderen. Zij had gehoord, dat in het houten huis, achter, aan den Vaarderweg, een dame kwam wonen, een weduwe met twee zoontjes, die mevrouw van Borselen heette. Of dat diezelfde mevrouw van Borselen zoû wezen, die Mathilde wel kende van vroeger uit de stad? Vrouw Steyer, de huisbewaarster van de societeit daarnaast had het haar verteld, dat zij gehoord had, dat 't een heele nette dame moest zijn, en de zoontjes nog heel jong waren. Nu had Marie gedacht, dat dat dan misschien goede kameraadjes voor Felix zouden worden. Want al lang keek zij eens rond of er geen fatsoenlijke kinderen waren, jongetjes van zijn leeftijd, waar Felix meê om kon gaan. Marie hield al sprekende, om het waarschijnlijk te maken, dat wat zij zeide zeer goed bedacht was, haar vork rechtop stijf op tafel gedrukt, terwijl Mathilde alles beaamde en alleen een enkele maal flauw gesproken vraagjes over Felix deed, of hij goed had opgepast, of hij flink had gespeeld. Daarna glimlachte zij goedkeurend in Felix bolle blauwe oogen met haar verdoofde lach of vermaande hem gemaakt-onverschillig zoetjes, met een zwakke opheffing van haar wijsvinger en een donkeren ernst in haar oog. Felix lette weinig op de gesprekken, maar keek voortdurend naar den straatweg, kraaide luid als er iets voorbijkwam, dat hij herkende, en stak daarna uit verle- | |
[pagina 100]
| |
genheid zijn vingers in zijn mond. Maar van-daag mijmerde Mathilde voortdurend zwijgend aan tafel voort, nog onder den schrik harer gewaarwordingen van in den tuin. Zij voelde, dat zij haar eigen verdriet dien middag in de kleuren had gezien, er was iets gebroken in haar gemoed, de schel van een inwendig oog was stuk gebarsten. Nu kon zij beter dan vroeger waarnemen en rondwoelen in haar eindeloos groote verdriet. Zij had al veel geklaagd en veel geweend, maar zonder er op in te denken, en nu, nu zag zij zich zelve, maar zij herkende zich zelve niet meer. Toen zij opstond van tafel, stond zij verwonderd. Zij kon niet meer denken zoo als zij gewoonlijk dacht; het bewustzijn van haar verdriet, het gewone, dat zij herkende, elken morgen als het bij haar wakker worden in haar opkwam, en dat zij elken avond op dezelfde manier in haar slaap zag verdwijnen, was wech; een ander, een vreemd, een angstig benauwend, een hoog, een dreigend, was er voor in de plaats gekomen. En zij was bang en verbleekte uit angst voor zich zelve. Zij was bang en zag op tegen het hooge zwarte gevaarte, het gebouw der gedachten en droomen, dat haar leed buiten haar om scheen te hebben opgericht en dat straks op haar neêr zoû storten, zich verbrijzelend over haar hoofd en haar hart in een eindeloze val van hooge donkere brokken na elkaâr. Een half uur later zat Mathilde, terwijl Marie Felix, eer hij naar bed gebracht werd, zijn laatste wandelingtje liet doen, voor het eene raam der groote kamer, haar handen gevouwen op haar schoot, te wachten op den naderendeu avond. Het was nog helder dag, maar de zon, die 's middags die klaarheid warm had gekleurd, stond laag in de lucht, schuin achter de iepen van den straatweg, en de klaarheid van den dag werd koeler, onverschillig. Achter de dichtst bebladerde hoogten der boomen verborgen, be- | |
[pagina 101]
| |
scheen de zon den tuin niet meer, maar sprongen alleen rood-gouden stralen van boven, tusschen de dichte takken door, als snelle blikken van vuur, waarmeê die hooge boomen Mathilde bezagen zoo als zij daar roerloos in stilte zat aan het venster. En de kleuren van den tuin waren nu drooger, duidelijker, niet meer verkracht en tot brekens toe aangezet door de felle middagzon. De lucht was stil; alleen in de hoogste boomtoppen knikten klapperende blaadjes tegen het doffe blauw van den hemel. In hun kalme waarheid hieven de kleuren van den tuin zich opwaarts. Het groene gras was mat, overstrooid met de wegduikende bleekgele boterbloemetjes, bespat met de witte stippen der madeliefjes, een stilstaande stroom, waarop de roode bloemenrondtes neêrgespreid lagen. Het rood der geraniums was dof en dik, als gedroogde bloedvlekken, de stamrozen schoten hoog te voren glansend zijig purper, somber van schoonheid, de theerozen waren licht-gelig wit, licht-groenerig wit, van een warme zuiverheid, de maandrozen slingerden zich laag en verwilderd dooreen, met hun speelsch even blozende blaadjes, dun en licht en uitgevallen als stukjes verscheurd geverfd papier. De groepen boomen, aan weêrszijde van het grasveld, de sparren, de beuken, duister groen, ernstig bruin, stonden nauw saâmgedrongen, als zwijgende reuzenwezens, wachtend. De breede, stofferig-blanke weg van voren, met enkele gele zonnevlekken, rustte, vlak, wijd, geruchtloos. De boomen, de struiken, de huisblokken der omgeving waren dicht samengeschoven, vast aan de aarde gedrukt, waar en koel. De schaduwen waren bijna weg; alles scheen platter, zonder achtergrond, zonder in-éensmelting der kleuren, glad, effen, ijl, roerloos. Alles om Mathilde heen stond als kunstmatig daar zoo pas in-éengezet, in de bedaarde onbewegelijkheid van liggende en opstaande legkaarten. | |
[pagina 102]
| |
Door de waterklare wit-blauwige vierkanten der ruiten, als een dunne wand van gestolten licht zoo nabij Mathilde zich oprichtend, dat hun stijve koelheid tegen haar bleeke hoofd scheen te stooten, bescheen de kalmte der door de zon gebroken achtergelaten kleuren haar voorhoofd, haar wangen, haar hals, weêrkaatste op haar gezicht, glipte bij tusschenpoozen eerst onder haar half neêrgeslagen, zwaar hangende oogleden door, trok die daarna op en vervulde dan telkens even haar oogen geheel, helder en droog als een ontzachlijke plaat mat zilver, met regelmatig opkomen en verdwijnen aan haar voorbijgaande. Telkens als haar oogleden open en dicht waayerden, vloden, als met langzame wiekslagen, de wit-glimmende blankheid van daar buiten en de doffe grijsheid der gesloten oogen van binnen na elkaâr voort; en wanneer haar oogen zich sloten, hadden zij de vorm en de tint van wat zij gezien hadden zich ingespiegeld en drukte deze zich weêr vaag af tegen den geel-bruinen achtergrond der oogleden. Zoo zweefde de witte breede wreede kalmte in haar binnen en weefde zich in haar gemoed, zich samenspinnend met al de draden harer verbeelding. Zij bedacht den geleefden dag. Zij zag hem in onbestemden indruk voor zich als een geheel, vaag-vlottend-lankwerpig omlijnd als het venster binnen welks randen zij nu zijn kaal-blank einde waarnam, met het hellere licht der hoogste ruiten van-boven. Maar hij was niet een vlak, hij was een reeks vlakken na elkaâr, een koker van kleuren, de gang met vreemde, onbekende, armigschuchter witte wanden in 't begin, rijk, drukkend overstelpend goud, purper en groen in 't midden, en weêr kalm, wijd, klaar blank aan het einde, de gang van tinten, waardoor zij zich zag gaan, zachtjes levend den dag. En de zoldering, de zijwanden, de vloer van den gang verklein- | |
[pagina 103]
| |
den zich, trokken samen. De zoldering daalde tot op haar hoofd en schouders, de vloer was niet breeder dan haar voeten, de zijwanden raakten haar armen en beenen. De dag verloor zijn rechte lijnen, werd meer en meer de vorm van haar gestalte, de kleuren golfden om haar leden, drongen zich over haar huid heen, het goud, het groen, het rood, het purper hechtten zich aan haar vast van het hoofd tot de voeten. De dag verloor zijn lengte, de witte uiteinden krompen tot elkaâr, sloegen samen, een blanke gloed vermengde zich met de donkere kleuren. De dag stoltte zich om haar leden heen als een gloeyende alles bedekkende tooi Zij ging in een kleed van zomerkleuren. Van haar schouders tot haar voeten was het goud en groen en purper, en om haar hoofd hing een glinsterend witte sluyer en om haar voeten lag sneeuwige satijn. Maar het kleed werd benauwend, het wrong zich aan haar op, het huiverde haar huid binnen. En het kleurenkleed werd haar huid, werd haar zelf. De dag werd éen met haar. En zij was gelukkig de dag te zijn. Zij voelde zich niet meer; zij was van lucht, zij was van licht. En altijd zoû zij zijn, want de dag zoû nooit vergaan. Zij was in een zalig-roerlooze rust, in de onbewegelijke klaarheid der omgeving opgegaan. En Mathilde droomde, zittend aan het venster; de ruiten, vaal-groenend van naderende duisternis, lachten met een hollen glazigen lach. De zon was lager gevallen. Uit zijn donker-oranje-gloeyende rondheid, hoog schuin, ver weg, zwierven nog rooyeriggele stralen, als stukjes regen van scherpe lijnen, door de heesters aan d'overkant van den weg neêr, alsof zij gebroken in dat groen bleven hangen, Wijdweg, aan het einde der platte velden achter de tuinen der buitens, was een laaye gloed van blakend koper uit een zee van | |
[pagina 104]
| |
donkerder gloeyend goud opgewasemd in de lucht, een brandende uitwolking van alle geeltinten, van beneden af uit het warme bruinende vlammen-geel rijzend door het vette okergeel, het scherpe citroengeel, het sombere hooigeel, het dik-blanke roomgeel, het groenige geel van najaarsbladen, het drooge stroogeel, het bleeke duinzand-geel, tot een lichting van hel zilverig-wemelend wit, vlottend omrand en doorsijpeld van gazig week groen, blauwig-teêr violet, zacht-glad bruin. Die gloed stuwde toe over de platte velden, zich brekend tegen de beplantingen waarboven het zilverwit vergrijsblauwde hoog in de lucht, tot Mathildes tuin luwend in matte kwijnende klaarheid, achter de ruiten verzwakt tot een flauwen schijn van wit-grijs, achter in de kamer stervend tot doffe schaduwen. Van den duister blauw-grijzen hemel daalde breed een donkere bleekheid, de open ruimten vullend, de hooge ovaalheden der boomen, scherper omlijnd, van elkaâr afzonderend, om de stammen heenstarend in wijde open-grijze plekken, de bloemenkleuren verfletsend, het gras met zachte deiningen van donkergroen versomberend, op den straatweg, over de kiezelsteenen, tegen den gevel van Bagatelle, zich in onzichtbaar-ronde, snel verdwijnende afdruksels verwittend. In een stillen, doodelijk stillen weemoed vergingen de dagkleuren. Een enkele maal vloden, als bewegingloze windvlagen van verflensende herinneringen, strepen lichtschijn, verwaterde zonnestralen, door de ademloze droeve bleekheid. Een heele lichte wind, als een kinderadem zoetjes rondwispelend, deed de bladeren der neernijgende stamrozen even rillen; in de hooge boomen zuisten de lichtste takjes en blaadjes stilletjes heen en weêr, met een gerucht van verre snikjes. In de kamer wademden fijne, dunne zwarterige misttinten binnen. Boven de piano, achter de stoelen, bezij- | |
[pagina 105]
| |
den het kastje, onder de tafel, strekten zich zware schaduwen. Zij streken doezelige randen om de deurposten en de lijsten der schilderijen, zij schuifelden in driehoeken en schuine vierkanten tegen het plafond op, zij maakten de wanden tot glansloze spiegels, waartegen de vaasjes, de beeldjes, de hoeken van het kastje, de leuningen en pooten der stoelen zich schetsten, als kleine schimmetjes, vreemde figuurtjes, dof grijze vlekken; zij spreidden den donkeren schijn der stoelenzittingen en van het tafelkleed in lange stroken en flodderende plooyen over de vloer. Zij ritselden onhoorbaar voort, hun vormen steeds uitrekkende, verbreedende, verdonkerende, als aanhoudende zware zuchten. Zij waren als lange lage sombere fluisteringen van leed, die van de kamer uit naar alle kanten door de wanden heendrongen. Zij werden weêr donkerder en grooter, liepen als zwarte waterstralen langs het behangsel, vloeiden in glansloze plassen over het tapijt, drongen als donkere wolkjes van boven door het plafond. Dan verroerden zij weêr niet, bleven vast overal in denzelfden vorm, als langdurige zachte echoos van den stillen weemoedsklank van den avond. De dingen van de kamer waren hard-donker, zij drongen hun vormen uit, scherper afgehoekt, van een inniger vastheid, als blokken en stukken hard, ondoordringbaar hout en metaal. Aan den achterwand van de kamer vergrootten twee kleine sofaas zich in een vermenging met hun schaduwen, andere meubelen kregen bulten, warrige uitwassen, boller wordend, zich uitzettend. De dingen leefden hun geheime leven, gewekt uit den kouden dagslaap. Verbruind, vergrijsd en verzwart, schenen zij onmerkbaar te bewegen in snel weêr rustende bevingen. Zij schenen sámen te leven, zacht, met holle smartelijke uitingen in de diepe toonen hunner schaduwen. | |
[pagina 106]
| |
Mathilde zat voor het venster, ingekrompen, als een klein wezen onder den matelozen avond, in-een-geslonken, samengestijfd tot een voorwerp, een stuk van de kamer. Zij zat daar als een dof pak grijze stof, zij zat daar als had zij zich tot steen verdroomd. De grijze plooyen van haar kleed bleven in hun bochten, rondingen en gleuven onveranderd, als voor altijd zoo gehouwen. De witte tegenkant van haar kleed tandde zich in de schaduw in een lange gekartelde rand vergroot af en van den wollig-zwarten schijn uit, die haar rokken op den grond maakten, sloop de schaduw tegen haar gestalte omhoog, over de vlakke plekken van haar kleed strijkend, binnen de voren van haar kleed glippend, haar gelaat aan de eene zijde als tot dat van een schim vernevelend, haar bevangend in een grijs-zwarte kleurenwade. Klagend zwart hing de kap van haar loome haar over haar hoofd, waaronder alleen de bleeke plek der door de ruiten vaal verlichte zijde van haar gelaat mat-wit uitscheen. Haar leden waren lam uit-een-gezonken, haar oogen glommen zonder straal over de zielloze handen op haar schoot. Buiten viel de zon wech aan den horizont. De gele gloed was lager geweken, maar heel beneden over de aarde vloeide een stroom rijke roode kleuren, opgolvend uit klompen roodzwart, rood-bruin, rood-grijs, als een heuvelrij aan elkaâr vast. Het bloedrood steeg door het karmijn-rood, het rood van gloeyende kolen, het aardbeziën-rood, het perziken-rood, tot een verteedering van roze, vol liefelijk kwijnende lachjes, vol kusjes en kleine zoete vluchtige mijmeringen. Maar het roze wemelde stilletjes wech, het was een zachte afscheidsgroet, de blik van heengaande oogen, het laatste wuiven van een zakdoek bij het keeren van den weg. En hooger in de lucht, tegen het verzwartende blauw-grijs, hoog boven de boomen en den tuin, sloeg het rood van den gezichteinder tegen den hemel, het verpurperend tot een kerk- | |
[pagina 107]
| |
tint, tot een plechtige welving van sombere kleur. Als een sneeuw van donker purper wemelde de schemering hoog in de lucht, daalde, zich verpaarschend tegen het boomengroen, in grijs-violette tinten over de aarde neêrkleurend. Door de iepen langs den straatweg voer de wind, zij bogen hun toppen, en hieven ze weder en bogen nog eens met een naar boven ruischend en zich daar los-kreunend geklitter der gebladerten, als heenfladderend in de donkerte. Het grasveld stroomde langzaam voort, donkerder, terwijl de bloemenkleuren în zijn hooger grommelende groene zwartheid verloren gingen. Het witte kiezelsteenen pad, vlak voor de ruiten, vlood heen, giegelde ijlings weg onder de zwarterige warreling, die er bij scheutjes op neêr rookte en weêr opwiemelde, kringend en krullend als stof om dansende voeten. De breede weg gleed vooruit als in de verdroogde staalblauwe glansen van een ijsbaan. Het purper verblauw-zwartte hoog in de lucht, het paarsch en het violet werd bruin-zwart, groen-zwart, grijs-zwart. Langzaam, onmerkbaar langzaam en stil van alle kanten aanwolkend, dauwde de schemering neêr, Mathilde sluitend in een duisteren damp. Korte schokken schoten, dadelijk weêr verstommend, onder haar kleed, als een zwak hortend gestommel harer leden. Haar knieën naderden elkaâr en weken weêr te-rug. Haar armen kromden zich nauwelijks uit naar ter zijde, vielen weêr neer. Haar saâmgevouwen handen ontbonden zich, de vingers strekten zich in een bibbering even uit-éen; toen klamden haar handen naast elkaâr neer om de knieën. Toen raakte de koele duisternis haar aan, het holle vaal grijs-bruin streek over haar slapen, haar wangen, haar ooren, haar hals. En haar befloerste oogen rezen op, starend nog zonder te zien, angstig omwimperd onder de samentrekkende zwarte wenkbrauwranden. En zij begreep nog niet. Haar keel trok zich samen, | |
[pagina 108]
| |
een beklemming drukte haar verhemelte. Een gevoel van zich zelve niet te zijn, de verwondering van een ziel, die niet weet hoe dat vreemde lichaam om haar heen is gekomen, die niet weet, waarom die handen, daar vooruit, de haren zijn, waarom zij de koude voelt van die voeten zoo ver beneden, ruischte op door haar hoofd, zette op in haar hersenen als een wervelwind van naderende angsten. Het beeld van den dag wankelde in haar hersens. Het verflauwde in iets dat er achter was, iets onbestemds kleurloos, vol, diep, onpeilbaar. Was de dag dan niet meer? Verdween de dag? De dag was toch zoo schoon geweest! En zij wilde niet, zij wilde hem behouden. Zij wilde blijven zijn zoo als zij was geweest. Maar de grijze wolk, waarin zij zich gehuld zag, wemelde uiteen. En de dag werd haar onttrokken, sloop heen in de droeve, vijandige duisternis. De laatste stralen harer mijmeríng droomden als wazige donkere strepen uit haar oogen wech. Zij bleef met ongebroken blikken staren op dezelfde plek aan den wand voor haar uit, als was de dag daarin opgegaan, als wilde zij hem weêr te-rugwenken naar zich toe of hem volgen in zijn vlucht door de onmetelijke duisternis. Maar zij voelde haar blik omstooten door de tinten der donkerte. Haar blik werd verslonden door de duisternis, die zich tot in haar oogen stuwde, met harde slagen. En haar hoofd bewoog zich voor het eerst, hief langzaam zich op, zwaar van het lange gepeins, zich schuw voorzichtig draayende, als uit vrees van zich te bezeeren. Zij onderzocht met schuinsche blikken de hoeken der kamer. Daarna zag zij snel naar buiten in den tuin. Een schrik deed haar duizelen. En zij richtte zich hoog op, en zij zat recht, het hoofd geheven, en zij zag klaar in de duisternis, die onverbiddelijk om haar heen was gedaald, en zij voelde zich als schokkend tegen den grond vallen, voelde | |
[pagina 109]
| |
plotseling haar kleeren, haar stoel, de vloer met geweld haar raken. Zij voelde de leuningen van haar stoel, die haar als koude armen schenen te omvatten, den rug van de stoel met zijn twee dwarsplankjes en de openingen daartusschen, die diepe leegten schenen. Toen zag zij de duisternis grimmend, onbewegelijk. De schaduwen waren samengeweekt, bijna verdwenen. De duisternis had zich tot dof-zwarte kristallen in de hoeken samengedrukt, had de vormen der meubels aan den wand samen vermengd en ze tot een groep vaag begrensde, donkere brokken en klompen gemaakt, die als doode beesten met logge ruggen en stompe voorhoofden daar neêrgezegen schenen. En onder het plafond had de duisternis zich als een tweede donkere zoldering vastgeklemd en over de vloer had zij zich als een rouwtapijt gespreid; zij beschim melde het behangsel; de schilderijen en platen aan den wand hingen als onder hoezen en als een breede lage katafalk stond de lankwerpige tafel met haar afhangend kleed in 't midden. Mathildes donkere oogen glansden doer de kamer. Zij vroegen aan de voorwerpen, waarom het zoo duister was geworden. Haar blik dwaalde over de vlakten der dobberende schemering naar buiten, zonder een enkelen lichttint te zien. En zij voelde de afwezigheid van het geluk, dat verloren was gegaan, verdronken, wech in de duisternis. Het zoû niet weêrkeeren. Haar leven der laatste maanden schemerde als een eentonige opvolging van donkergrijze smarten door haar geest. Zij zag zich leven, haar lichaam bewegen al die dagen. Haar voeten waren gegaan als in een eindeloze leêgte, zonder doel; haar armen hadden zich uitgestoken, zich geheven, zich gekromd, maar zonder ooit iets aan te raken, als in de gebaren van een gek. Haar oogen hadden gezien, haar ooren hadden gehoord, maar slechts ledige kleurloze | |
[pagina 110]
| |
ruimten en geluiden zonder klank. En zij wilde het niet gelooven. Het kon, het kon niet zijn. Het was als knakte er iets in haar hersens. Als een golf van vuur vloeide naar haar hoofd. Zij zag op; en het kwam van buiten; van verre, als een gerucht, een voortdurend groeyend gedruisch, tot haar. Het bobbelde en wiebelde en sprankte uiteen in de duizende grijze en zwarte belletjes en balletjes van de ruischende duisternis. Zij huiverde te-rug en dompelde haar blik weêr in de donkerder donkerte van de kamer. Zij zag dat zachtjes-aan de zwarte tinten begonnen te bewegen. Zij maakten zich los uit de hoeken in wolkige kronkelende pakjes, schuifelden langs de wanden en de zoldering, zweefden sidderend midden door de kamer, weken weêr te-rug in de wanden en meubels, kwamen weêr te voorschijn, sloten zich tot een wolk samen en losten zich op in een ragfijne zwarte stofpoeyering. Zij waren als stille droeve door gebroken stemmen geneuriede melodiën, eerst zachtjes uitgebeefd, daarna angstig verstommend, daarna samenklinkend in een doodelijk dof koor en weêr vergaand in de sombere stilte. En zij kwamen van alle kanten te voren, als slangetjes offerrook opwalmend van den grond, uit de wanden schietend, onmiddelijk naast elkaâr, in verwarde rijen, van de zoldering dalend al dikker en dikker, in de rondte wiebelend, dansend, warrelend, voortvliegend als vogelenschaduwen, samenvloeyend tot een regenlucht, zich uitstortend in zwarte druppelen. De melodiën werden luider, zij klaagden hijgend, zij jammerden heesch. Zij waren als de herinneringen, die van alle zijden kwamen weenen om Mathildes hoofd. Mathilde zag geen herinneringen, maar zij wist dat zij daar waren, achter haar, voor haar, die schreiden, dat alles voorbij was gegaan. Zij zag ze komen van buiten, hoog uit de lucht, zij hoorde ze naderen van onder | |
[pagina 111]
| |
de boomen en uit de muren van het huis. Alle bloemen in den tuin waren zwart geworden en in de wemelende ruimten zag zij afgeronde figuurtjes tuimelend dalen, zwevend stijgen, en roerloos blijven, als een uitstrooying van zwarte bloemen, die zich aan de voorwerpen hechtten. In de kamer pakte zich de duisternis dichter samen. Als tot een zwaren donderwolk rolde zij onder het plafond ineen, bouwde zich langs de wanden tot breede nevelzuilen op. De zwarte massaas daalden op haar neêr, schoven naar haar heen, beklemden haar met hun grommelende donkerte. Zij stond op van haar stoel, met haar koude handen en haar zweetend hoofd en het ruischende en razende bloed in haar ooren. Met haar kouden voet struikelde zij tegen het voetenbankje. Zij bukte zich om haar voet te betasten. Een wilde koude wriemeling ging door heur haren over haar heete hoofd, een stroom van zwarte vlekken kwam voor haar oogen. Zij stond weêr recht op, en zij was bang. Zij deed haar oogen dicht om niet te zien, zij deed haar handen in de plooyen van haar kleed, om niet aangeraakt te worden. En huiverend proefde zij de duisternis, terwijl angstvlagen haar keel als met gloeyende koperen punten prikten, zich rillend samenpersend in haar hersenen, haar wil verlammend. En zij bleef alleen, schoorvoetend op en neêrgaand in de donkerte. De donkerte hing in rechte strooken van de zoldering, bolderde tot zware rollen, die tegen elkaâr botsten en in elkaâr overrolden. Mathilde voelde de afrondingen van haar lichaam als een tastbare levende vorm tegen de duisternis ingerezen. Zij voelde den bol van haar gloeyend hoofd, zij voelde de buigende vlakken harer koude schouders. De duisternis viel als gesmolten lood op haar hoofd, heur haar verzwarend. Achter haar, dan links, dan rechts, hoorde zij wijd-gapende zwarte lachen, daarna een giegeling van kleine | |
[pagina 112]
| |
hollende klaterende lachjes achter elkaâr. Daarna het klotsand getik als van een tong, die in een mond op en neêr slaat. Zij zag om zich heen en roerloos grijnsde de duisternis, maar, altijd aan de andere zijde, draaide de donkerte haar woesten rondedans en snikten de vreemde geluiden. En zij ging rond; zij wist immers wel, dat zij niet alleen was! Er moest iemant zijn. Langzaam vorschte zij door de kamer, schichtig voorover-buigend in de hoeken en boven de meubels, meenende er een menschengedaante uit te zullen zien opdoemen. Maar er was niemant. Zij betastte de stoelen en de tafel, maar de stoelen en de tafel drongen pijnlijk hun harde levenloosheid in haar vingers. Maar er moest toch iemant zijn, er was iemant in haar leven, die altijd bij haar was. De armen naar voren en naar achteren uitslaande, met uit-een-gestrekte vingers, liep zij rond over de vloer, van den eenen wand naar den anderen, telkens door de zwarte eenzaamheid van den eenen wand naar den anderen te-ruggeworpen, zich stootend aan de meubels, stilstaand met gespannen oor, om naar de stem te hooren, die daar sprak, heel ver weg, sneller voortloopend, met een wind om het hoofd, tienmaal na elkaâr om de tafel heen, tienmaal langs de stoelen aan den achterwand, in drift haar hand opheffend met een samenklemming der tanden, stampend op den grond, hijgend door de neusgaten, met verglaasde oogen rondturend, eindelijk tegen de muur vallend, haar armen boven haar hoofd, haar open mond in het behangsel gedrukt. Zij keerde zich weêr om tot de duisternis en zij breidde haar armen uit als om hulp te vragen. Maar de duisternis plofte neer op haar schouders, stroomde ruischend langs haar zijden naar beneden. Zij voelde den grond niet meer onder haar voeten. En zij zag de vloer zinken en stijgen, in breede schuine vlakken plotseling wijkend, zich weêr samenvoegend en in vierkante blokken | |
[pagina 113]
| |
zich opstapelend om haar heen. De wanden trilden, bewogen, schoven te-rug en naderden weêr met langzame wreedheid om haar tegen hun groote platte vlakken te verpletteren. Mathilde strompelde naar de vensters, waar, als door groote gaten, de grijze nacht van buiten vaal viel tegen de dichte kamerzwarte. En haar oogen flikkerden en vlamden tegen den nacht, die van buiten op haar toegolfde als een klimmende dampende vloed Het grasveld vlak voor de ruiten scheen hoog heen te stroomen, kwatelend en kabbelend in den wind, die er van uit de schuddende hooge boomgevaarten wolken zwartheid op nederwoei, met de golfkammen der nog als groen uitkomende hoogste grassprietjes en de schuimvlokken der witte rozen. De zwarte vloed kwam van verre, van allen kant, door de wuivende en buigende, zich in groepen samenwringende en weêr losrijtende beplantingen om de huizen aan d'overkant, van links en rechts over de straatweg en door Mathildes tuin aanspoelend met klotsend geweld, zich vermengend met de zware regens en stortvloeden van zwartheid, die van over Bagatelle's dak, en langs beide zijden van de warandes, en van overal uit de lucht zich er in neêrgoten, opzwalpend in vreemde druipende zwarte figuren en met een windvlaag neêrzwierend in het hooge water. De breede donkergele streep van den straatweg golfde onder den stroom door, zich in bochten opkronkelend, zijn breede rug hoog opkrommend en weêr neêrstrijkend, of zijn gele effenheid verliezend, doorboord met wemelende puntjes en gaatjes als een schelpenbodem onder den vloed. De iepen stuwden hun breede donkere lijven tegen de zwarte lucht, zich als een bergketen samensluitend, tusschen wiens toppen watervallen klaterende zwartheid naar beneden gudsten, in een storm van droefheidsgebaren hun lange armen sidderend losrukkend en er | |
[pagina 114]
| |
in een kramp van jammeren meê wijzend tegen den donkeren hemel. De witte en grijs-blauwe huizen aan d'overkant, met hun kale muren, groeiden op uit den grond, hoog en naakt, als gesteenten van geweldige droefheid, de donkerte der boomen en heesters met hun breedte vervullend, vooroverbuigend, zich splijtend en zich weêr samenvoegend, zwaar en recht. Zij dreigden en voorspelden, zij waren ontzachlijke steenen graven, stom en meêdoogenloos, langzaam waggelend op dezelfde plaats in de zee van grauwheid. En zij naderden in hobbelende zwenkingen, als met een heesch krijschen en een knersend gillen hunner fondamenten, hun vervaarlijke blokken naar Mathilde heenbewegend in de stormende zwartheid. Maar de geweldige stammen der hooge boomen aan den weg schenen lichtelijk te verschuiven van hun standplaats, en zij wankelden en zij rezen hooger en zij schreden tot elkaâr. Er barstten er van-éen, van hun wortels hagelde een warreling van zwarte vonken op, maar zij sloten weêr samen, en als een troep ijzeren gedaanten drongen zij naar voren. De bladeren en takken verstijfden en klonken zich samen, schoten op in een vaart tot zwarte torens en zij bogen zich schuin, om neer te storten op Mathilde en op het huis. Maar de grauwe zee raasde voort, hooger klimmend, woester stroomend. De boomen vielen er in wech, verdronken, en steigerden als reuzige zwarte golven, hemelhoog er weêr uit op. Mathilde zag naar boven, zag op zij. Zij zag zich ondergaan. Met de groote blikloze star staande oogen, als van iemand die eindelijk plotseling zijn leven ontdekt, stond zij voor het venster. En haar oogen dronken de woedende nacht met bevende begeerte. De zwarte vloed sloeg tegen de muren van het huis, dat er straks in wech zoû zinken. De muren dreunden, schudden in een aarzeling. In den storm bolden de muren zich uit, vielen weêr plat, heen en weêr | |
[pagina 115]
| |
zwiepend als linnen tooneeldekoraties. Als een dorre, verstikkende kreet steende langs het gewelf van Mathildes hart naar haar hoofd. En de muren van het huis scheurden en de grond spleet open En, zinneloos, voelde zij zich wringen en in een afgrond sleuren, steeds vallend in steeds dieper zwartheid, de leden geprangd in nauwe klemmen, het hoofd bonzend tegen de vooruitstekende punten der in-eenstortende omgeving. Een wind van ijs en een zwarte watervloed voeren over haar heen. Mathilde viel neêr voor het venster. Maar zij deed haar oogen open; zij zag dat alles stiller was geworden. Er was niets als éen groote wijde grauwheid om haar heen, waarin de muren der onbeweeglijk staande huizen aan d'overkant af brokkelden, en de steenen in klompen en brokken geluidloos wechvielen. Als na een hevigen brand bleven stukken muur hoog opstaan in de ledige ruimte. Van de hooge boomen vielen de takken en bladeren bij vakken wech; de stammen vermolmden met wijde gaten. In de kamer braken de zwarte meubelen wech zonder gerucht, samenvallend tot ongelijke hoopjes. Alles viel langzaam neêr in een afbraak der heele omgeving. En zij voelde als brak ook haar eigen wezen zachtjes van elkaâr, ontbonden door de grauwheid, zonder smart. Het was zoo duister, dat zij haar lichaam niet meer in zijn geheel kon onderscheiden, het was als lagen haar leden gebroken, van elkaâr wechgespreid. En haar verbeelding, opgebouwd van herinneringen aan het verledene en droomen voor de toekomst, stortte in één, vallend in een grauwe gedachteloze leegte. Er was niets meer, niets. Zij voelde alles geëindigd, haar gemoed uitgedoofd, haar ziel gestorven. Zoo bleef zij liggen, het hoofd tegen den rand van het venster. Mathilde werd opgeschrikt door stemmen en een geklepper van deuren, dat van het rieten kabinetje kwam. Als | |
[pagina 116]
| |
een koude wind, die om haar hoofd sloeg, in haar schedel klinkend met den langen naklank van een stemsleutel, raakte het geluid van het onverschillige leven haar aan. Het was Marie, die met de lamp in haar eene hand en Felix aan haar andere hand binnenkwam. Felix moest goeye nacht zeggen. De kap van de lamp, waardoor de wanden en de zoldering der kamer plotseling met een blanke schaduw werden bedekt, de meubels en de vloer geel verlicht werden, daalde tot even boven Maries mond, zoodat de onderste helft van haar hoofd warm beschenen werd. Marie zei: ‘Wel, mevrouw, ik wist gerust niet, dat u hier in donker zat, ik dacht, dat Jans u de lamp al lang gebracht had.’ En zij glimlachte. Haar mond, vlak bij de lampevlam, sneed een roode gleuf van wellust in het jonge vleesch van haar kin en wangen. Als het hart van een opengesneden vrucht blonk het vochtige wit van haar tanden midden in het glinsterende sap van haar tandvleesch en lippen. De huidplekjes onder de uithoeken van haar mond waren van blankgeel perziken-fluweel. De lampenschijn wierp plooyen van koud en warm blank in haar hals en verguldde er de onderste verwarde haartjes. Maries mond scheen te lachen om de duisternis in de kamer. Felix was naar Mathilde geloopen en riep: - Nacht, moeder, wel te ruste. Mathilde, die naar Marie had gekeken, boog zich tot Felix. Maar toen zij boog, zag ze hem aan en ze zag hem zoo als ze hem nog nooit had gezien. Want hij stond met zijn hoofd een beetje naar den rechter schouder neigend en steunend op zijn rechter been, met een zekeren lieven blik in zijn oogen, heelemaal als de verkinderlijking van de houding en blik waarmeê ze Jozef zoo graâg zag. Felix leek zóo erg op zijn vader. Er ging een trilling onder Mathildes gezicht, haar neusvleugels beefden, haar oogen | |
[pagina 117]
| |
bibberden half toe. Zij knielde bij Felix neêr. Zij drukte zijn hoofd tusschen haar koude handen. Zij kuste hem, dat haar tanden er pijn van deden, op zijn voorhoofd, op zijn haar. Zij streelde zijn oortjes, zijn wangen, wild en hard. Zij fluisterde hem toe op een heeschen toon: ‘goeye nacht!’ Marie stond glimlachend-wachtend te kijken, hoe mevrouw Felix zoo hartelijk goeye-nacht kuste. Toen Mathilde weêr alleen was, deed zij het eene venster open. Zij ging in den tuin en liep haastig voort, als moest zij iemand aantreffen. Achter in den tuin, dicht bij het Flora-beeld, bleef zij staan. Zij was hierheen gesneld om zoo gauw mogelijk ongezien de eenzame wellust te kunnen genieten van het besluiten tot een gesprek met Jozef, waarover zij mijmerde. Haar oogen knipten, om niet afgeleid te worden bij het bekijken van haar gedachten, en zij slikte murmelend, om met aandacht het genot van haar besluit te proeven; er kwam, in een warmte om haar voorhoofd en wangen, het besef, dat zij slagen zoû in wat zij wilde, en het liep als een zoete prikkeling over haar hoofd. Het was zoo gemakkelijk, wat zij had bedacht. Zij zoû van haar benauwdheid uit tot Jozef gaan, hem al haar verdriet zeggen en hem vragen of hij weêr van haar woû gaan houden. Vroeger had zij wel gedacht, dat als Jozefs liefde wech was, die door geen woorden ter wereld weêr op te wekken zoû zijn en het dus maar beter was te zwijgen, maar nu voelde zij haar wangen gloeyen van een koorts van woorden, die zij tot hem spreken zoû. Zij wandelde zachtjes heen en weêr, haar hoofd gebogen onder den nachtwind, haar gloeyende oogen over het zwarte pad. Waarom zij tot nu toe niet had gesproken, wist zij niet. Zij had niet gedurfd, zij had niet gekund. Hij zoû geandwoord hebben, dat hij daar niets van wist, dat hij van haar hield zoo als vroeger. Maar als hij haar dit nú and- | |
[pagina 118]
| |
woordde, zoû ze hem zeggen, dat hij loog, maar dat zij hem wel weêr van haar zoû doen houden, dat zij zich zoo gezond en weêr zoo mooi zoû maken, dat zij zóolang alles beproeven zoû, tot hij weêr veel, veel van haar hield. Zij was heet van verlangen naar de tijd, dat zij hem spreken en overwinnen zoû. Door de lucht, die een plaat van donkerblauw metaal scheen boven den tuin, gloeiden de groene, blauwe, zilveren en gouden punten der sterren, met een veraf blakerend gezuis. In de blauwe duisternis schaarden de boomen hun donkere pyramidale lichamen om Mathilde heen en deinden heen en weêr, ruischend in den kleinen nachtwind. Als een vrouw, die, met genietende oogen, haar hoofd opheft tot haar man, om bezien en gekust en gestreeld te worden, hief Mathilde haar hoofd naar den nacht. En de nachtwind drukte zich tegen haar borst, gleed langs haar hals en haar wangen, kuste haar mond. De sterrenhemel, zacht en goud, daalde neêr, bescheen haar witte gezicht met stille glansen. Maar plotseling vielen sterren in haar oogen langs schichtige stralen. En heur haren woeyen op, als zwarte vlammen om haar hoofd. En de hoop, de laatste hoop leefde in Mathilde, schoot op in haar wezen als een hooge plant, die, zich wortelend in haar hart, het bewegen en kloppen deed onder haar kleed, die zijn takken in de vreemde kronkelingen van droomerijen en gedachten over een gelukkige toekomst door haar hersenen slingerde, die eerst glansend bloesemde in de blikken vol licht, die haar oogen door het huis wierpen, die daarna teedere bloemen voortbracht in het schuchtere rood, dat een enkele maal door haar wangen kwam. Zij begreep niet, wat haar zoo gauw had doen veranderen. Zij ging door het huîs, met den lichten, vluggen tred van iemant, die onbezorgd is. Zij deed haar huishoudentje met | |
[pagina 119]
| |
een opmerkzaam, nauwkeurig gezicht en met armgebaren vol blijde haast, als een pasgetrouwde vrouw verheugd over het haar toevertrouwd beheer. Als zij alleen was lachte haar bleeke mond plotseling. Zij keerde dan haar gezicht bijna geheel naar het plafond. De lachjes krulden op uit haar keel, lachjes, waarin de ha-klank rolde door haar mond, eerst in diepe toonen, later in hoogere toonen over haar lippen dansend, opkrinkelend tegen het plafond, waarop Mathilde heerlijke toekomst-beelden scheen afgeschilderd te zien. En daarna lachte zij weêr in zich zelve met gesloten mond, met denkende oogen over de vloer, terwijl de lach met rukken uit haar schuddende borst opsteeg, met een gekreun door haar keel, als een wind uit haar neusgaten wech woei. Zij kon zich nog niet van zich zelf losmaken en op een afstand haar eigen ik en haar toestand beschouwen. Zij was nog geheel in zich zelve. Zij voelde, dat zij, om te bestaan, Jozefs liefde noodig had, en daarom wist zij, dat die te-rug moest komen, dat de toekomst goed zoû zijn. Zij bleef in Felix Jozef zien, een tweeden Jozef, een kleinen Jozef, heel klein, heel vreemd. Zij merkte, als Felix lachte, trekken om zijn mond als die van Jozef, zij zag sommige rose plekken aan zijn ooren, juist zoo als Jozef er had. Zij omgaf zich van Felix. Zij voelde niets moederlijks voor hem, zij voelde zich bijna als zijn vrouw, met een wondere angstige, koortsige, voor haar zelf onbegrijpelijke hartstocht. Als zij 's middags door den tuin wandelde, liet ze hem naast haar loopen aan haar hand, en ze liet hem niet los, maar klemde zijn handjes in de hare; haar oogen straalden met wijde ongebroken blikken over zijn hoofd en zijn lichaampje heen. Zij drukte zijn handje vaster, opdat hij naar haar op zoû zien. Haar oogen goten heete stralen over hem uit. Wanneer ze in de hut | |
[pagina 120]
| |
zat stoeide ze met hem, liet hem op haar schoot zitten, lei hem rechtuit over haar knieën, gleed met haar oogen van zijn voetjes tot zijn hoofd, hechtte haar blikken aan zijn leden, drukte haar blikken over zijn gezichtje, verdronk hem in haar oogenspiegeling, zelve dronken van hem te zien. Zij betastte zijn lichaampje met teêre neêrzijgingen harer vingers om zijn armen, om zijn beentjes heen. Zij streelde zijn hoofdje met bevende liefde-handen. Zij lei, hem zacht om vattend, haar handen over zijn schoudertjes en drukte hem tegen haar aan, zijn hoofdje onder haar hoofd. Zij wilde, dat hij spreken zoû, omdat zij Jozefs stem wilde hooren. Zij vroeg hem, of hij van haar hield, of hij van zijn vader hield, of hij zijn vader wel kende, of hij ook zoo groot zoû worden als zijn vader. Als het kind niet andwoordde, bracht zij haar oor aan zijn mond, opdat hij daarin ademen zoû en zij uit zijn adem klanken op zoû vangen. Zij bracht haar mond aan zijn mond, om zijn adem in te ademen; zij hield haar oogen voor zijn mond, opdat hij ze bewasemen zoû. En als Felix tegenspartelde en bang was en wech wilde, dan schudde zij hem, tikte hem op zijn handjes, zag hem boos aan. Als het kind dan huilde en zijn roode armpjes voor zijn oogen bracht, zette ze hem op den grond, boog zich naast hem neêr, hem in de ronding van haar arm nemend, en, haar hoofd naast het zijne, tegen het zijne aan, huilde zij meê. Zij huilden met hun tweën in de stille zomer. Hun tranen drupten op de kiezelsteenen van de hut. 's Avonds, vóor Felix naar bed ging, moest hij bij Mathildes stoel staan. Dan zoende ze hem zachtjes zonder ophouden op zijn voorhoofd, op zijn haar, op zijn handjes. Als het oogenblik van goeye-nacht zeggen was gekomen, hief ze hem hoog op, tot boven haar hoofd, bracht daarna zijn gezichtje vlak voor het hare, staarde in zijn oogen tot die dichtvielen en deed vreemde vragen: ‘Waarom ben je | |
[pagina 121]
| |
vader niet? Ben-jij Felix, ben-jij niet Jozef?’ Als hij weêr op de vloer stond, kuste zij hem op zijn lippen goede nacht, langen tijd, haar mond aan den zijne klemmend, zijn mondje uitzuigend met haar graâge doffe lippen, als een verliefde. Het gebeurde, dat zij, later in den avond, nog niet was voldaan, dat zij niet slapen kón. Dan sloop zij naar boven door den stijgenden nacht der trappetreden. Zij stond voor Felix bedje, als Marie al sliep. Zij bleef een half uur staan staren over het witte dek en het gladde hoofdje, met de roode rondte van zijn open mondje, dat er boven uit lag. Jozef was er nu in negen dagen niet geweest. Den Zondag, den dag, dat hij toch altijd kwam, had hij nu ook overgeslagen. Dinsdag 's morgens, tien minuten over half elf, toen Mathilde aan haar huishouden zat, bracht Jans een brief van Jozef binnen. Het was een vierkante enveloppe, van gelig oud-Hollandsch papier, dat mooye papier, waar Jozef altijd op schreef. Jans lei den brief op tafel en draaide, drukkend, er haar wijsvinger half op om, als wilde zij den brief beletten wech te vliegen, en, zich omkeerende om heen te gaan, zag zij, van onder den strengen boog van haar kornet, nog met twee zorgzaam-ernstige blikken naar den brief, zeggende: - Die brief is gekomme, mefrouw. Voortschrijvende aan haar huishoudenboek, nam Mathilde, met een korte koude verplaatsing harer blikken, onontroerd, als een gewoon en verwacht ding, het gelige vierkant van den brief in haar oogen op. De brief lag daar, alleen, hoog op het stijve tafelzeiltje. Hij lag daar, als een vreemd licht voorwerp, door zijn pas-aangekomenheid als een vierkantje nieuwe frischheid opwittend uit het zwaardere, in zijn gewoonheid oudere, kleurenwezen der kamer. Terwijl Mathilde voortschreef en naar haar schrift keek, bleef de | |
[pagina 122]
| |
brief, links in de schuinte, als een scherp omlijnd wit vakje van de tafel, in haar oog liggen, als een klein vormpje door zijn ongeknotte gladheid en verschheid in een hoogen witten klank roepende, dat hij zoo even hier nog niet was. Mathilde nam den brief op, waardoor hij haar oog naderde en heel lichtelijk grooter en zwaarder werd. Jozef verontschuldigde zich, zoo als altijd, dat hij verleden Zondag niet gekomen was en dat hij vóor aanstaanden Zondag ook niet zoû kunnen komen. Het opengevouwen blaadje strekte zich dun-stug tusschen het bleeke vleesch van Mathildes vingers, met het gerekte geritsel als van verflauwde gewrichtverbuiging en zij had heel even het grijs-bleeke gevoel der kille leegte die van het papieren vlaktetje over haar wangen steeg, dat zij altijd na het lezen van zijn briefjes had, maar nu heel vluchtig, zich terstond oplossend in de licht-blauwe breedheden ven hoop, waarin haar denken waadde. Jozef zoû dus Zondag komen. Dat de dag nu bepaald was, waarop het gewichtige gesprek zoû plaats hebben, verergerde Mathildes zenuwachtigheid, en maakte haar vertrouwen op de uitkomst nadrukkelijker. Zij voelde zich verjeugdigen in de gejaagdheid, waarmeê zij den dag tegemoet zag. De soort prikkelingen, die van haar voeten tot haar hoofd als regens van speldeprikken liepen, die van haar hart uit door haar keel stegen, als een idwendige kreet van begroeting en een roepen om nader te komen, herinnerde zij zich alleen van lang geleden, toen zij nog niet getrouwd was en zij Jozef wachtte, die andwoord moest komen vragen op zijn gedaan verzoek. Maar snel, als raakte de vleugel van een voorbijvliegenden ouden grijzen verlepten vogel haar achterhoofd aan, wipte het gezicht van de kamer op den Oudezijds-Voorburgwal, en Jozef, die de stoep onkwam, en hun eerste kus, door haar gedachten, en wech | |
[pagina 123]
| |
was het weêr, vernietigd onder het beeld van den aanstaanden dag, dat haar, gelijk de prijsuitdeeling den scholier, als een vaag, groot, zwaar donker lichaam, als een in haar verbeelding gewrongen balk, onder zich neêrdrukte. Daarna werd zij den dag weêr gewaar als een donker blok, maar er om heen waren stukjes planten- en bloemengroei en gele randen zonneschijn, om dat zij den dag zag in den tuin, waar ze hem met Jozef leven zoû. En zij liep door het ledige huis. En het zilveren licht van haar verlangende oogen straalde tot de wanden en zolderingen en bleef er hangen in zilverschijnende plekken. En het huis wachtte met haar samen op den geluksdag, die nú eens langzaam aan scheen te komen waren uit de verte, in breede rollen van wit en blauw en goud, met hoog geboogde luchten en wijde bloemende grondvlakten, die dán weder in de verte achter een hoogen poort vol ruischende glansen op haar scheen te wachten, tot de tijd haar tot hem heen zoû hebben gevoerd. Jozef zoû Zondag komen. Stroomde door alle vensters niet licht en kleuren naar binnen; openden zich de ramen en deuren niet tot aan den grond om hem binnen te laten? En de stilte van het ledige huis vulde zich immers met ruikers van zonnekleuren, omdat hij komen zoû? En zij liep door het huis. Haar voeten wiegelden vluchtig over de blijde vloeren. De vloeren gleden voort onder haar voeten, met de matte kleuren der tapijten als opengebroken door de wit-gouden rondtes van zonnelicht, waarin enkele bladerenschaduwen stilletjes wenkten. Zij zag zich treden door de deurposten in de ruimten der kamers, en de wit-omlijstte beperking der deurposten sprong te-rug om haar heen, om dat die tastbaar was, maar de ontastbare ruimten vol waren van goud- en wit-wemelende hoop, die Mathilde omvloeide. Zij zag zich gaan langs de wanden, en de wanden schoven haar voorbij, stil wit-lachend, | |
[pagina 124]
| |
vlak en recht. Het was haar of zij altijd verder zoû gaan, het hoofd naar voren, den dag zoekende, die in de verte stond. Als zij een stuk wand zag, was het alweêr achter haar. Kwam zij aan een hoek, waar twee wanden elkaâr raakten, dan kon zij niet verder gaan. De eene wand leidde haar naar den andere, maar allen waren zij met lichte kleuren, en zij zag hen aan, en zij spreidden zich uit, blank en breed; glimlachjes speelden in de figuren van het behangsel. Mathilde zag door het huis en zij zag, dat het mooi was. Maar als zij in den tuin keek, was overal weêr de gezichteinder, de grens van haar blik, die zij zich niet begrijpen kon. Zij wilde dieper zien, was er nergens een verre, verre opening? maar de kleurvakken van den tuin naderden, hechtten zich als schilderijen in de lijsten der ruiten. En snelheden van zacht-gele tevredenheid suisten over Mathildes borst door haar gemoed. Mathilde wandelde door het huis, deur in, deur uit, en ook naar boven. Zij zag de omkastingen der vertrekken en portalen, met hun ongebogen steeds elkaâr voortzettende lijnen, haar overhuiven, naast haar opstaan, over haar heen vlakken, haar beschutten in hun onverstoorde effenheid. Het huis was het weldoende verblijf, waar zij Jozef zoû ontvangen. Zij voelde, haar hand wijd uitgespreid als een halve ster tegen de muren leggend, hun liefdadige hardheid. Want zij beschermden haar tegen den tuin. De tuin was zoo vol van een kleurenoverstelping, de geestdriften en verrukkingen van het diepe zomergoed zonken met zulk een bevende vaart neder over de juichende tuinkleuren, dat Mathilde bang was voor den tuin. Maar de vloeren droegen haar hoog heen, en de branding van buiten kon haar nog niet bereiken. De meubels omstonden haar met de rust en tevredenstelling hunner bruin-kalme onbewegelijkheid. Zij waren goed, zij waren fraai, zij waren trouw. En als om hen | |
[pagina 125]
| |
te streelen, zoo als een kind op zijn hond, zoo als een bruid op den arm des geliefden leunt om een derde iets te vragen, zoo leunden Mathildes handen op de randen der meubels, wanneer zij zich naar voren boog om gedachteloos de namen der makers te lezen onder de platen aan de muur. Want zij had van die plotselinge nieuwsgierigheden voor de kleinste kleinigheden, die drentelende afwachtingen van heugelijke gebeurtenissen in menschenoogen doen ontstaan. en die Mathilde eensklaps de nog ongeziene krul van een behangsel-figuur deden ontleden, of haar een klein barstje in de lambrizeering lieten ontdekken en nagaan. Zoo ging de Dinsdag en de Woensdag voorbij. Mathilde dacht aan het gesprek met Jozef als aan iets, dat buiten haar om zoo bepaald was, als aan een gelegenheid, die zich nu voordeed om haar geluk te herstellen. Zij bedacht niet, dat de heele zaak van haar was uitgegaan en nog wel toevallig nú pas, dat zij hem even goed twee maanden geleden hetzelfde had kunnen zeggen. Zij dacht er ook niet aan, dat Jozef zich op 't oogenblik voelen moest als altijd, dat hij nog van niets wist. Neen, zij had een gevoel als bereidde hij van zijn kant zich in Amsterdam op den strijd voor, die zoû plaats hebben, terwijl zij 't zich hier deed. En zij maakte haar plannen, nauwkeurig, in onderdeelen. Zij zoû beginnen met het feit te zeggen zoo als het was: zijn liefde voor haar was niet zoo groot meer als vroeger. Dan zoû hij zeggen - ze kende hem er goed genoeg voor om dat zeker te weten -: 't was volstrekt niet waar, hij hield nog altijd even veel van haar. Maar dan zoû zij hem bewijzen, dat 't níet zoo was. Want, zoû zij vragen, hoe handel jij in den laatsten tijd tegenover mij en hoe doet een man, die wezenlijk veel van zijn vrouw houdt? Zij zoû hem het onderscheid laten voelen. Dan zoû hij misschien toegeven ... En dan, en dan ... Mathilde lachte en trad | |
[pagina 126]
| |
voort, zij voelde haar plan worden in de huppelende blijdschap van haar lachjes. De woorden verzamelden zich langzaam in haar, heerlijk zeker. Als bijna lijnen, die elkaâr naderden en zich samenvoegden, waarden de gedachten om haar heen door de huisruimten. Haar lachjes zweefden op, verzilverkrulden de lijnen; zilverwitte onzichtbaarheden luwden in lichte wolkjes om haar heen, wierookten tot haar voorhoofd en deinden weêr te-rug, beglipten haar hals, suisten weêr op door heur haren, glanspuntend, paerelend, sterrelend boven haar heen. En zij liep voort; haar gedachten, in gele, rose en blauwe draden, weefden aan het plan. En in de zachte bewegingen dier ongeziene gelukskleuren, begon zij te neuriën, maar zachtjes, voor haar zelf onhoorbaar zachtjes. Kwam er een bedenking, vlotte het plan niet geregeld, dan haperde de stille neuriënde gedachtenstem, heel even, maar als het bezwaar bijna overwonnen was, begon zij weder, nog zachter, altijd zachter. Zoo ging zij door haar slaapkamer om te zien, of alles goed opgeredderd was, maakte de kleerenkast open, hing haar japonnen op hun plaats en keek of haar lijven, tegen de stof, wel met de voeringen naar buiten hingen; zij zette het speldekussen recht voor het toiletje, sloeg de gordijnen voor het bed over elkaâr, en nam nog hier en daar de stof af, want Marie deed alles niet precies genoeg. En alles moest toch heel goed in orde zijn voor als Jozef kwam. Zoo ging zij door de keuken, liet Jans haar toonen wat gebroken was, onderzocht of de tinnen zaken en de koperen glaze-waschpomp, de raspen, de zeeften en de beschuittrommel wel op hun plaats aan de muur hingen, of het fornuis wel goed schoon was. Als Marie en Felix uit waren, ging zij zien of er op de planken der kasten boven wel overal schoon papier lag, of Felix kleeren netjes opgevouwen waren. In het rieten kabinetje streek zij een ver- | |
[pagina 127]
| |
keerde plooi uit een venstergordijn en schikte de stoelen in de stipste orde om de tafel. In de groote kamer liet zij de vuile voeten van Felix wegvegen, die daar van gister-avond nog stonden, en beknorde Jans, dat zij zoo slordig geschuyerd had. Zij trok een kreukel uit het tafelkleed, leî de muziek op de piano tot een regelmatig hoopje. Maar, door het rusteloze op- en neêrgaan verflauwde de innigheid harer gedachten, eindelijk dacht zij er niet meer aan, dat zij aan 't denken was, en, ontevreden, bleef zij staan om kalmer haar plan verder te maken. Zij stond, rustende op haar rechter been, de teer-grijze wol strak gespannen over de ronding der uitgezette heup. Haar linkerhand morrelde aan de knoopen der peignoir. Aan de rechter, boven den tegen haar borst gedrukten arm, wreef zij haar kin heen en weêr; haar blikloze oogen lijnden, van haar langzaam ja-knikkend hoofd uit, strak op het zelfde punt van de vloer neêr. Of zij streek haar handen van haar voorhoofd tegen haar wangen neder, die dan tot rose kussentjes onder haar oogen zwollen; en zoo, haar hoofd in de handen gevat, terwijl een aarzeling van klamheid over haar schedel trok en de aderslangetjes aan haar slapen zich even verdonkerblauwden, liet zij haar oogen den aanstaanden dag tegenglinsteren, met kleine dartelende blauw-zilveren vonkjes. Als hij dan toegegeven had, dat hij niet meer zooveel van haar hield als vroeger, zoû ze hem zeggen, dat hij zeker zelf niet wist hoe dat kwam, maar dat zij 't hem kon uitleggen: zij was ziek geworden, had daardoor van-zelf niet zoo lief meer voor hem kunnen zijn als vroeger, en hij was nu eenmaal iemant, die er behoefte aan had, dat een ander onophoudelijk de grootste liefde voor hem toonde. Maar het zoû weêr te-rugkomen, als hij maar zeî, dat hij nog een heel, heel klein beetje van haar hield, och maar zóo wei- | |
[pagina 128]
| |
nig, zóo weinig, als een stofje tusschen vinger en duim ... Als zij dit gezegd had, zoû ze naar hem kijken, hij zoû zeker een beetje zenuwachtig geworden zijn en hij zoû zeggen ja!, dat hij nog werkelijk van haar hield, dan zoû zij hem omhelzen, en dan ... o, 't zoû heerlijk zijn! ... zij zag zich al met hem loopen in de zon, haar arm in den zijne als toen zij pás getrouwd waren ... Mathilde stond dicht bij het venster. Achter het neteldoeksche gordijn speelden zes vliegen tegen de ruit, als zwarte stipjes op en neêr wippend, met lichte tikjes tegen de ruit rakend, tegen elkaâr aangiggelend, op elkaârs ruggen klimmend, zich badend in een paar dunne zonnestraaltjes, twee aan twee in kringetjes rondwirrelend, stilblijvend tegen het neteldoek. Eens vloog er een op Mathildes voorhoofd, liep snel rond tot bij de wenkbrauwen, sprong toen op haar hand, liep op en neêr, sleep zijn voorste pootjes tegen elkaâr en liep weêr op en neêr. Mathildes oogen, moe van het turen, knipten wakker. Zij had zóo innig aan hem gedacht, dat een lichte koû over haar heenging, onder haar kin tegen haar hoofd op. Het was als had zijn gestalte, warmend, vlak voor haar gestaan, als had zij tegen zijn borst gestaard, tusschen haar en den wand, als was hij nu met onhoorbaren tred weggegaan. Zij zag om, met angst glimlachend. Hij was er niet, neen, zij zag hem niet gaan. Toen door 't venster ziende, was 't haar, of hij elk oogenblik om de hoek zoû verschijnen, en van de heete tuinkleuren uit, tot haar heen treden, met zijn armen, met zijn schouders, zijn voeten nog in de zon. Maar haar mijmering stierf uit en zij dacht: als hij werkelijk eens vóor Zondag kwam. Dat was wél heel onwaarschijnlijk. Maar zij haastte zich toch met haar kleine voorzorgen, omdat hij elk oogenblik komen kón. De deuren van het rieten kabinetje en van Jozefs slaapkamertje stonden | |
[pagina 129]
| |
open. Door de vijf ramen geelden, zich naar onderen verbreedend, zware kokers stof-wemelend zonnelicht naar binnen. Schreed Mathilde voorbij de ramen, dan brandde plotseling een plekje van heur haar, haar oog werd blind geschitterd, zag zij haar kleed goud-grijs en weêr donker worden, was haar hand op eens schel verlicht. Het klaterende goud-groen van den tuin brandde door de tintelende ruiten. Hetzelfde eentonige deuntje neuriënd, nu en dan eensklaps luider, als wilde zij er iets meê dwingen, deed Mathilde verder haar zaakjes. De stilte, die als een warmblanke doorzichtigheid over Mathilde hing, werd alleen verscheurd, een enkele maal, door de keukengeluiden van een steenen pan, door Jans op den marmeren rechtbank gezet of het bingebangerend ijzergerommel van het fornuis-opstoken, die door den wand heenbraken. Later op den dag, - het was al Donderdag, - werkten Mathildes hersens voort aan haar plan. Zij zat in de groote kamer, de ellebogen op de tafel geleund, met de kouwige half in het haar wechgedoken handen de huid aan de slapen zóo naar boven strijkend, dat haar oogen werden als die van een chineesche vrouw. Bij de hoeken der neusgaten trilden de zenuwen van haar gezicht. Haar huid scheen te schokken van de geluksgedachten, waar zij vol van was; haar oogen verdoften om alleen naar binnen te zien. Met een rukje zonk nu en dan even haar hoofd lager. De hiel van haar linker voet klopte snel zachtjes op de vloer ... Zoû zij wezenlijk durven? Als hij daar heel gewoon en met zijn kalmte naast haar stond en ze over onverschillige dingen spraken, zoû zij dan in eens de soort van spanning, die er nu al sinds maanden tusschen hen bestond, durven verbreken? O ja, zij zoû durven, wat er ook gebeuren mocht, zij zoû spreken. En dadelijk zoû zij er over beginnen, als | |
[pagina 130]
| |
hij aangekomen was ... Na dat zij elkaâr dan omhelsd zouden hebben, zoû ze hem al haar verdriet vertellen ... O maar, wat een heerlijk idee, de stilte tusschen hen zoû verdwenen zijn; zij zouden weêr samen praten uren achtereen, zonder ooit uitgepraat te zijn. Het zoû net zijn, als of Jozef van een lange reis was te ruggekeerd, als of zij mekaâr weêrvonden na een lange scheiding ... Al wat zij uitgestaan had, zoû zij hem in onderdeelen haarfijn zeggen ... Allemaal natuurlijk om te maken, dat hij weêr meer van haar hield. Of was 't beter zich niet zoo bloot te geven, en zoû hij daar misschien te trots van worden? ... O Heer! daar wist zij in eens iets veel beters. Zij zoû hem niet omhelzen, zij zoû volstrekt zoo lief niet tegen hem zijn. Neen, zelf trotsch en koel zijn, hem rekenschap vragen van zijn gedrag, dát was het middel ... En neen, ... en ja, ... Ja, ja, zij zoû voorwenden boos op hem te zijn ... Dan zoû hij om dat weêr goed te maken ... en dan ... hoe 't ook gaan mocht, zij zouden in elk geval tot een verklaring komen, die niet anders als gelukkig kon wezen ... Mathildes verbeelding zag zijn ontroering al, en haar ontroering. Hij zoû vlak bij haar wezen wanneer zij hem dit alles zeggen zoû, en hij - geheel, zijn hoofd en zijn handen en zijn voeten, en zijn oogen, al zijn leden, die zij lief had, al zijn blikken, waarnaar zij verlangde. Zij zoû hem zien, zij zoû hem hooren, zij zoû hem betasten kunnen. Zij zoû zijn gezicht wel weêr van liefde doen branden; en als hij zijn hoofd dan boog, en als hun monden dan tot mekaâr kwamen ... Zij zag de zon al gaan over zijn kleêren, ... en zij zoû hem brengen naar het huis, waar ze hem behouden wilde, zoo als vroeger ... Mathildes hoofd was lager gedaald, tot even boven de tafel. Haar armen lagen er voor te rusten. Zij was wech in haar gedachte. Nu deed zij haar hoofd een beetje naar | |
[pagina 131]
| |
de hoogte, met wijde, als verbaasde oogen, die zich daarna tot aandacht samentrokken. Een waas van vreemdheid was om haar heen; een schrik prikte in haar achterhoofd. En zij meende in de ronding van haar linker arm, waaronder, diep, de vloer warrelde, zijn arm te hebben zien steken. Zij had het gevoeld. Zij had zijn hand, zijn blanke hand, op haar voorarm voelen liggen, de vingers allen naast elkaâr, teeder drukkend. Zie, daar was de hand weêr, bezijde de tafel, plotseling opkomend, warend door de kamer, dalend, verdwijnend. In de hoeken, aan de muren, zag zij onzichtbaar zijden van zijn lichaam, de rechterzijde zonder het hoofd, zijn been, dat bewoog. Toen, door de ronding van haar onbewegelijken arm weêr naar de vloer kijkend, zag zij, in vlottenden trechter-vorm, lapjes nevel, donkere stipjes, zwarte vlakjes, waarin Jozef klein en groot, daalde en opkwam, als een pop, die zich uitzette. Maar zij overwon het gezicht; haar verschrikking verteederde weder tot de lachende aandoening van het plannen maken. ... Als zij zich boos toonde, zoû hij haar misschien vergeving vragen ... maar dát zoû zij in geen geval willen ... maar wanneer hij nu eens niet deemoedig was bij haar trots ... 't Was waar ook, neen, het was ook eigelijk maar beter niet trotsch te zijn. Als zij zich als de minste voordeed, als zij smeekte en bad, dán bereikte zij stellig haar doel; zij zoû dus eerst dit zeggen, dan dat, dan zoû hij ... en dan zij ... en dan zoû zij nauwkeukeurig bepalen, wat zij graâg had, dat hij deed: elken dag overkomen, enz ... tweemaal in de week bij haar slapen ... Jans was de jaloeziën dicht komen maken. Mathilde zat in de zwaar-breed-goud-blank-doffe zomermiddag-schaduw, waarin de kamer stond. In de gleuven der jaloeziën was | |
[pagina 132]
| |
de rijke warmte der tuinkleuren neêrgedrukt door de schuine latten. Van boven door de jaloeziën snelden alleen nog enkele zonnestralen in de kamer neer, die op de meubels lichtend vlekten. De stilte was van een vergulde bleekheid, als van door matglas verdoofd gloeyend goud, waarin aarzelingen van teeder blauwe, geel-rose, blank-grijze tinten zwierven. Fijne, schuchtere dartelingen van stervend zilver en kwijnend rood lispelden. Een lucht-eile wade van verwelkende glansjes laauwde. In de broeyerig-kleverige roerloosheid van de kamer gleden en streepten Mathildes gedachten uit haar heete wezen over de donzige kleuren. Uit haar oogen ruischte haar denken. In hel gouden pijltjes naast mekaâr, die opsprongen en neêrkletterden, met zilveren pijltjes schuin er boven en er door heen, schitterde, haar driftige mijmering ... ... Als hij zeide, dat 't met de zaken onmogelijk was om zoo dikwijls over te komen ... als hij sprak van de verveling van de reis, en dat zij toch weinig aan hem hebben zoû, ... o, zij zoû hem niet uit laten spreken, zij zoû hem Felix voorhouden, maar vooral altijd zich zelve ... Haar plannen vorderden; zij voelde zeker te zijn van haar zaak. Haar betoog sloot samen; er kon niets tusschen. De gedachte plannen zetten zich om in vormen voor haar uit, op de vloer: in rechte lijnen en vierkanten, bevend, rillend, maar steeds elkaâr naderende, met een dak van schuine lijnen er boven, als een geheel. Zij leunde nu tegen haar stoel en keek rond, in de lichte bedaring van haar gedachtekoorts. Zij voelde met welbehagen het ongerimpelde lachen van haar gezicht. Uitstekend! dat hij nog niet gekomen was. Alle stoelen stonden leêg om haar heen. Hij was niet in de kamer. Zij kon heerlijk alleen eerst op haar gemak alles wikken en wegen en samenstellen, vóor hij kwam ... | |
[pagina 133]
| |
Zij stond op en bracht, kalmer als eerst, een flesch Florida water op zijn kamertje. Zij sleep het scheermes, dat in de waschtafellâ lag, iets wat zij nog nooit had gedaan; zij schikte de sprei glad over zijn bed Zij was moe. Haar denken verflauwde steeds. Zoo ging de dag voorbij.
Na den eten rustte Mathilde op het eene kanapeetje. Nu zoo goed als klaar met haar voornemens, lag zij zalig-moe voor zich uit te turen als na een nacht van paring. Haar eene hand steunde haar kalm liggende hoofd, de andere lag onbewegelijk over haar schoot. Zij was stil droef blij. De oude gedachten van den dag, de vondsten, die zij al lief had gekregen, zweefden zachtjes door haar brein. Reeksen gedachten, groote stukken der plannen, kwamen in lange, licht-zwart-fluweele langzaamheden over haar lichaam aanwaren naar haar oogen; enkele kleine donker-witte bizonderheden, een trek, die Jozefs gezicht zoû hebben, zeker uitstekend woord, dat zij zeggen zoû, kwamen van ter zijde in haar hoofd springen en er weêr uit glippen, door de groote gedachtendrommen heen. En zij voelde zich tot alles in staat, geheel aan haar liefde overgegeven, zonder trots. Als hij niet toegaf, zoû zij zich vernederen, zich zoo lang en zoo diep vernederen, tot hij overwonnen was. Zij zoû weenen, weenen zooveel, dat hij haar om haar tranen weêr lief zoû moeten hebben. Zij zal hem beloven en hem influisteren, dat zij alles zal doen, wat hij wil. Onder het langzaam vallen van dezen blijden dag, voelde zij zich verzwakken tot alle offers, zij voelde zich wiegen door de rust van de kamer in een weldoende vergetelheid van zich zelve. Zij wist nu wel waarom zij vroeger niet gesproken had tot Jozef en altijd maar gewacht; het was door | |
[pagina 134]
| |
haar trots geweest; zij had niet gewild. Maar nu was zij nederig; zij zoû kruipen aan zijn voeten. Zij hoorde zich zachtjes ademen tot de vriendschap der stille kamer, heel zachtjes. In haar oor suisde heel licht de vermoeyenis. Zij zoû hem beloven zich opzichtiger te kleeden; zij zal hem beloven meer met hem uit te gaan. Zij zal nacht en dag klaar staan om zijn wensch te doen. Zij wil nu wel veel reizen later. Felix zal ponniehaar dragen en op een kostschool gedaan worden... Zij hoefde nu niet meer te denken. Zij kon rustig slapen van-nacht. De zwijgende wanden, met hun hooge, ernstige voorhoofden, hadden haar plan in zich af laten drukken. Zij zoû het in hen morgen weêrvinden; zij kon het nu veilig vergeten en aan niets meer denken ... Mathilde richtte zich plotseling op, te midden der strakstaande wanden. Zij voelde als een bodem van zekerheid uit haar bewustzijn wechzinken. Als zij zich morgen eens niet herinnerde wat zij Jozef zeggen zoû, als zij de woorden eens verloren had, voor altijd verloren! Als haar plan eens wech was, en als ze het zelf eens niet meer wilde, en als ze niet meer zoû weten wat te doen ... Maar deze schrik, die heenvlood uit haar wezen en rende door de kamer en opratelde tegen de ruiten en schuurde langs het behangsel en weêr te-rugkronkelde in haar wezen, verbreedde zich tot een gevoel, donker, hopeloos bruin, dat lang bleef hangen op dezelfde plaats: als Jozef eens koel bleef, als, na alles wat zij bedacht en gezegd zou hebben, hij eens dezelfde bleef der laatste maanden, dezelfde, blank, koud dezelfde, als hij haar eens niet begreep, en met een zwijgenden glimlach vroeg wat zij bedoelde ... Maar, in de laagte, met hun grond en één opstaanden wand, schoven stukken tuin en stukken kamer voor haar | |
[pagina 135]
| |
verbeelding, met Felix er in. En zij zag hem, een afgerond levend wezen, zich bewegend, geluid gevend, met licht in zijn oogen en een rooden mond. Dat was Felix. Dat was haar kind, hun kind. Als Jozef achter hem stond, dan reikte hij tot Jozefs middel. En zij keken met hun oogen op dezelfde manier. Felix was als uit Jozef gekomen. Uit Jozefs wezen neêrgestooten op de aarde. Felix was, dus moest Jozef zijn. En wat was dat ‘Jozef’? Dat was een hooge gevormdheid, het was datgene, wat alleen zij zien woû, wat alleen zij hooren woû, wat alleen zij wilde aanraken, een man, nietwaar, haar man, dat was die man, die haar lief had gehad, die haar liefhad ... O maar, met zijn oogen, nietwaar, en met zijn voorhoofd en met zijn mond en met zijn handen, wás hij ... O, o, wat zoû die toekomst gelukkig zijn! Mathilde stond weêr, rechtop in de kamer. Zij wreef in haar handen, om dat haar zaken zoo goed stonden. Met den zegevierenden blik van iemand die, het hoofd omhoog, naar aanstaande blijde tijden uitkijkt, zag zij, voor het venster, de komende schemering tegemoet. Zij lachte verheugd, zij lachte zooveel; in een wordend lachje bleef haar gezicht eensklaps stil, om verwonderd te zijn over het dwaze verdriet, dat zij zoo lang had gehad. De behoefte om te loopen bewoog haar weêr door het huis. Zij ging, met een licht deinen van haar schouders, haar hoofd bewoog heel langzaam op de maat van haar gang; haar borst ademde op en neêr, haar heupen ovaalden grijs uit onder het kleed; de wrong harer voeten steeg en daalde regelmatig over de bevloering. Haar armen weken van haar zijden en vielen er zachtjes weêr tegen aan. Zij drentelde, afgemat en rusteloos Het lichte kraken van haar schoenen, het gekreuk en geschuif van de kleedstof om haar armen en beenen, het geluid van | |
[pagina 136]
| |
haar stappen en van haar ademen ritselden glijend door het huis. Zij voelde zich loopen en in de muziek van haar gang alle denken te loor gaan. Zij voelde het tintelen van haar teenen en hielen, het gewrichten van haar knieën, haar trillende dijen, waarlangs het kleed bij elken stap neêrwoei. Zij voelde de strakheden van haar broek en haar onderlijfje tusschen haar beenen en onder haar armen; haar ondergoed, dat de halve bollen van haar borst raakte, de kraag van het kleed, die tegen haar hals duwde. Zij voelde haar moeye hals en de hitte van haar achterhoofd, de zwaarte harer armen, die de schouders lager trokken, haar klamme handen, haar lippen, die, vóor de ongesloten tanden, bevend samendrukten. Zij waadde door de schemering, die het huis omsluyerde en een slaap bracht in de kamers. Door de zwartigheid, wist zij nog vaag haar lichte droomen in de verte, voor den volgenden morgen. Haar donkere gedaante bewoog steeds rechtop door de verflauwende huisvormen. In de blauw-zwarte spiegels zag zij haar witte hoofd alleen nog naderen, waarover een stervende glimlach stond. Zij ging, bewusteloos, weêr ook de trap op en af, zonder meer iets aan te raken. De gedachten van den dag leefden zonder haar in haar voort, nog even stilletjes aanspoelend, zachtjes-aan wechdoovend. En toen begon zij weêr van zelf het wijsje van dien morgen te zingen. Marie en Felix kwamen thuis van hun wandelingetje. Het wachtende huis stond witterig en zwart-schuin tusschen de boomen. De vensters keken lankwerpig wemelend grijs en zwart. Van onder de warande, waar een venster openstond, hoorden Marie en Felix het gezang van het huis, luid en zacht vlak-bij in de donkerte. Dan ging het verder in het huis, verzwakte, verzwakte, en beefde wech. Dan naderde het | |
[pagina 137]
| |
weêr onder de opstaande huisvormen. Het was nu neuriën geworden, maar in eens klonk het heel uit de verte, als achter een dikke muur; toen hoorden zij het weêr duidelijker, zachter, boven onder het dak, voortgaan, zachter worden, en weêr te-rugkeeren, luider. En ophouden in de doorzichtig-zwart-grijze stilte. Toen druppelde een fijne regen eensklaps stil-ruischend in den avond, op het huis en op de bladeren neêr. Den nacht van Donderdag op Vrijdag sliep Mathilde vast, maar om zeven uur was zij al op. Den vorigen avond had zij, vóor haar bed staande om er in te gaan, haar bloote voeten gezien. Zij was er naar blijven kijken, haar hoofd gebogen onder een nieuwe gedachte, die door haar hersens druischte. Zij had haar nachtjapon tot aan de kniën opgetrokken, mijmerende, dat die lichaamsbouw, met die blanke huid, onder haar witte goed nu zoo doorging in de hoogte, tot haar middel, tot haar borst, tot haar hoofd en daar eindigde en dat zij dat nu was, zij. Zij had even met haar eene voet een tikje tegen het andere been gegeven. Zij was verwonderd en aan de voet en aan het been te voelen. Zij was in bed gaan liggen, op haar rug, haar armen aan weerszijde langs zich uitgestrekt. Zij lei haar handen op haar dijen en er weêr af, verbaasd over haar tastbaarheid. Zoolang ze wakker was, had ze liggen denken aan haar lichaam. Haar huiverende beenen samendrukkend, had zij toen bedacht, dat Jozef haar lichaam lief had, want zij was haar lichaam. Nu liep zij, in het helder vroolijke ochtendgeel, dat door de warme ruiten en ophaalgordijnen zwierf, blootvoets door de lengte van de kamer, door de opengerukte bovenste knoopen van de nachtjapon, door de gleuf van het hemd en van het flanelletje heen, haar borst en haar hals te bevoelen, er griezelige koude plekjes makende met haar samengesloten vingertoppen, diep in gedachte. Toen trok zij haar | |
[pagina 138]
| |
nachtjapon uit en ging weêr in bed; met haar beide handen voelde zij over het lichaam, van de kniën tot de hals, als wilde zij er verborgenheden in opsporen. Om kwart voor achten kwam Marie. Mathilde sloeg gauw het dek om zich heen en lag onbewegelijk. Zij zei Marie de kachel aan te leggen. Om kwart over achten was het heel warm in de kamer. Mathilde gleed uit het bed en ging zitten voor haar toiletje. Zij had nu haar hoofd en haar schouders vóor zich in het spiegeltje. Aan de bovenlip en aan de eene wang zwol haar gezicht er in op, door oneffenheden van het glas. Zij nam de spelden uit haar haar en liet het over haar rug vallen. Langzaam streek zij er de schildpadden kam door, boven het rechter oor beginnend en telkens tot op de helft der lengte van het bosje haar doorgaand, het daar met de linkerhand aanvattend om verder de aan het eind verwarde haren uit te kammen, zonder zich zeer te doen. Het blauw zwarte haar golfde hoog over haar hoofd heen, met sprietjes glans er tusschen door. Het streek door de kammetanden heen, scheerde onder de kam door, telkens glijend en weer rustend. Als een in zijn golving verstijfde zwarte vloed bleef het eindelijk stil, boven het achterhoofd in een dikken krul zich hoog oprichtend, met zijn vlassige diepten achter de ooren, droog en mat neerhangend over Mathildes middel. Er was éen puntig pijltje haren, vlak bij het voorhoofd, dat op en neer wiebelde bij de minste beweging van het hoofd. De haren leefden en wachtten. Als Mathilde rechts of links keek of ging verzitten, streelden zij haar hals in een zijige buiging, trosten gazig over haar ooren, dansten vlinderend over haar voorhoofd. Zij waren het stuk innige staal zwarte kleur in de zonne-besprenkelde kamer. Mathilde drupte eau végétale over het haar en wreef het er door en kamde ze weêr gelijk. Een blos van glans ging over de haren, die | |
[pagina 139]
| |
[pagina 140]
| |
[pagina 141]
| |
schien. Droefheid spande haar wenkbrauwen, schrik verbreedde haar mond. Zij deed een paar stappen, en kwam weêr voor den spiegel staan en wilde zien. wilde zien, hoofdschuddend en bang, om dat zij niet kon weten of zij mooi of leelijk was. Maar haar gezicht, dat bleef toch de hoofdzaak, niet waar? Zij duwde haar gezicht bijna tegen den spiegel aan. Er waren rimpels: schuine, van haar neus tot de hoeken van haar mond, en twee dwars over haar voorhoofd; er waren lichte grijze kringetjes onder haar oogen. Haar wenkbrauwen waren minder glad als vroeger. Zij was mager geworden. Zij wierp, in een opspatting en kleddering van het water, Florida-water in haar waschkom en zij waschte haar onderbuik, haar oksels, haar voeten Daarna nam zij een spons met enkelt Florida-water en waschte haar gezicht en keek in den spiegel, of het er nu niet mooyer uit zag, en waschte weêr en keek weêr en nog eens en nog eens. Toen trok de zomerochtend Mathilde naar buiten. In zóolang was zij niet in den tuin geweest. Het was half elf. Mathilde kwam op het straatje. Zware witte wolken hingen in de lucht, laag boven de kastanjeboomen, waarvan de hoogstuitstekende bladeren zich in het dikke wollige stoomwit schenen te doopen. Zij reiden hun in 't midden en aan de randen waterzwart-schemerende ovaalheden samen en voeren heel langzaam voort, naar den kant van het dorp. Plekken roerlooze hemel rondden tusschen hen door, door de verblauwmarmerende overrastering der witte wolkspiertjes. Aan de open hemelruimte boven het Florabeeld was de laatste wolk eener rij, wit-goud en glinsterend rose berand, door een wijde plek eerst zilverblauw, witblauw, grijzig-blauw, dan stil dof donker-blauw, van de volgende wolken gescheiden, die aanzweefden in wit en grijs gepropte samenkoppelingen, als scharen witte omkrulde | |
[pagina 142]
| |
hoofdvormen, met opduwende schouderblankingen, zich zachtjes samenvleyend, langzaam in elkaâr overbollend, altijd breeder oplangzamend, in statige vluchten, bij rondvervleugelde groepen uit het neêrwelvende oosten opkalmend, altijd doorblikt van wit-bedraadde of effen turende blauwingen. Zij teederden voort geluidloos hun warrige uitwassige sneeuwvachten zuchtend-zachtjes over de stil-groene boomen verder schuivend. Mathilde ging de stoep af, daalde onder de donkerder groene zwaarte van de overbladeringen der oprijlaan. Zij zag in de breede beheestering tusschen de oprijlaan en den Vaarderweg. De te dichte samenplantingen stonden grijs-bruin en zwart-groen, glansloos, verslonsd. Toen zij zich omdraaide, hingen uit een keukenraam twee vaatdoeken te droogen. In het groote bemodderspatte regenwatervat, links van dat keukenraam, drupte de nachtregen uit de goot nog af en toe neêr. Aan de lichtblauw-grijze muur van den achtergevel waren dunne vlekken, de deur van het turfloodsje stond open en er lag morsigheid over de vloer tot op het straatje. Aan de sparre- en palmboompjes, op de helling tusschen de oprijlaan en het straatje, zag zij voor altijd verdorde grijsbruine takjes. Voor haar uit, in de wijde opening, waarover van de wolkendikten grijze lichting neêrdroefde, was het stoffige Florabeeld, met zijn ongewasschen gezicht, met zwarterigheid in de oogen en aan de borsten. Al uitgebloeide seringetakjes waren er boven. De gouden regen en de jasmijnen geelden en witten in-één geslapt van den regen. Alleen de krans van aardbeziënplantjes over den grond puntte frisscher rood onder de dekkende blaadjes. Mathilde ging vooruit over den natterig zwarteren grond, waar kastanjes, dorre bladen van verleden jaar en dennennaalden aan de kanten vuilden. Plotseling aarzelde de zon bleek neêr, schuchtere glansen, | |
[pagina 143]
| |
breedden over de bladen, wijd uit; daarna geelde zij, geler, geler, geel-lachend over de treurige boomen, toen glimmend, warmend, goud-bruin strijkend langs de stammen, goudzwart over den grond. En alle bladeren glinsterden een oogenblik. Mathilde trad voort, bezijden het huis naar voren. Maar nauwelijks had zij op de kiezelsteenen, op het grasveld en tegen den gevel der dames Streelink de gele uitspreidsels gezien, of de zon werd opgeslorpt door de treuring van een voorbijtrekkende wolk, bleekte heen, met schokjes telkens eiler wordend, als de vreugde die wechkrimpt van een gelaat. De donkere tint zeeg weêr neêr uit de onrustige lucht. De paden en het gras strekten zich onder Mathildes voeten met hun na den regen hard zwart en hard groen; scherpe, luide tinten prikten en riepen in de bloemen en bladeren. De breede straatweg was donker-grijs, plat, zonder opstuivend zand. De lauwe weeke geur der natterigheid schonk de wind in haar neus en mond. En de tuin verraste haar smartelijk. Er had zich, zonder haar verbeelding, gedurende de dagen, dat zij in huis was gebleven, en zij den zomer had zien groeyen en gloeyen door de ruiten, een vage gedachte van den tuin in haar gevormd, die geslagen en gedood werd door het koude zwart en groen. De kleuren, die anders haar oogen kusten, waren er niet meer; de tuin was veranderd, vreemd geworden, haar onbekend. Het booze zwart en groen sloeg de teleurstelling over haar gezicht, door haar achterhoofd, om haar schouders. De lucht was vol rare, vijandige ritselingen en geluiden. De hut stond rechts, denker en leêg, viezerig. De bloemen waren gewoon en er schenen er veel te weinig te zijn. Een lichte vaalheid hing van uit de boomenblâren naar beneden. En Mathilde zag plotseling de tuin klein en leelijk. Met half gesloten oogen, haar gezicht te-ruggedoken in het zwart kanten doekje | |
[pagina 144]
| |
om haar hoofd, ging zij naar de hut. Marie en Felix kwamen juist uit het dennenboschje. Felix had een groote gekleurde bal, die hij tegen den grond wierp, dan op liet springen een heel eind boven zijn hoofd, om hem daarna weêr te vangen. Hij gooide de bal ook tegen Maries rokken, die eerst omkeek en lachte, maar boos werd, toen hij 't nog eens deed. Marie drentelde te breyen. - Hè, mefrouw, wat 'n naar weêr, vind u niet? - Ja, der is niet veel zon vandaag. - Maar ik denk toch, dat 'et nog wel weêr op zal klare ... tegen twalef uur of zoo. Regen zal 't niet meer doen. Toen Mathilde in de hut zat, kwam Marie weêr even praten, snel voortbreyende, haar oogen over haar werk, haar ellebogen op de heupen, bij de belangrijkste punten van haar spreken een breinaald tegen haar borst vooruitduwend door de steken, haar neus afvegend met de rug van haar rechterhand. - Der zijn van-morgen-vroeg al groote wagens gekomen uit Amsterdam voor hier achter, voor mefrouw van Borsele, die daar komt te wone, u weet wel ... ze heeft der goed vooruit gestuurd ... Der zijn prachtige meubels bij ... Vrouw Steyer vertelde 't ook ... kanepees met rood fluweel en ik weet al niet, wat ze gezien had ... - Zoo zoo, dat zal aardig zijn, als die mevrouw hier toch komt wone ... Marie vertelde verder, haalde tusschenbeide haar neus op, kromde haar bovenlip om haar tanden heen en brabde zich er dan eventjes met een breinaald. Telkens na een poosje waterde de zon neer en trok weêr op. Eens bleef hij langer, waardoor de vrouwen er bijna aan gewend raakten. Felix speelde met zijn bal achter in den tuin. Hij liet hem nu van den grond tot de | |
[pagina 145]
| |
hoogte van zijn hand opspringen en gaf hem dan telkens een losse klap, waardoor hij met een doffen dsjieng klank als van ver-af-metaal tegen de aarde klakte en weêr opsprong. Om het spelletje af te wisselen gooide hij hem ook eenvoudig maar voor zich uit zoo hoog as ie kon in de lucht en ging hem dan oprapen, tusschen de hut en het huis. Eens gooide hij de bal juist op, toen de zon doorschoot; daardoor kon hij de bal niet nakijken, die met een bons te-rugviel op zijn schouder. Bij elken worp sprong zijn heele lichaampje op en met een open mond kreun-zuchtte hij van inspanning, terwijl zijn armpjes, beide opgeheven, beide te-rugvielen naast het rompje. Hij wilde de bal wel tegen de wolken gooyen, maar de bal ging niet hooger dan twee meter - Ik voel toch, dat ik veel beter ga, zei Mathilde. - Zoo, mefrouw? Ja, och, as 't maar weêr eerst heelemaal zomer is ... Boven den tuin bewoog de hemel voort. De kleine wolkenbrokken waren tot effener, grooter, zwaar-wittingen samengeplompt, die hun damp-krul omrande rompen wentelden onder de wijd-blauwe verheid. Zij waren nu weiniger, breeder, en bakten zich aan elkaâr en reten van één, en vielen verder en draaiden rond, zich verdikkend en weêr opensplijtend, zonder vaart, in witte kalming, langs de breed-ziende velden van het diepe blauw, schulpten zich uit, om de blauwheden te vergrooten en kudden weêr samen om de blauwing te dooden, en zwierven verder, hun randen verdwazend in pluisjes. De zon glansgoudde door hun buiken en woei naar beneden, roosterde het dak van het huis en schitterschimde door den somberen tuin, sprankelend over de bloemen, glijend over den rug van Marie, schrijnend naar Mathildes oogen, die groot open stonden, die wachtten in zwartbrandende begeerten. | |
[pagina 146]
| |
Er kwam een korte windbui; de zon bleekte wech; de wind scheen somberheid uit over de paden en het gras, suizel-wapperde door het dennenboschje links, ril-dartelde door de hooge iepen rechts, omkoelde de kuiten der vrouwen, schokschouderde door Mathilde en behuiverde haar hersens met binnenshuis-verlangens. Maar de zon zoog weêr neêr door den wind, lichtte vaaltjes over den grond en smeet de breede lichte schaduw van Maries zware bouwsel in de hut, over Mathildes schoot en handen. Marie stond in haar eene muiltje, de hiel van haar andere voet stond omhoog, opgekarteld uit bedeesdheid door haar spreken met mevrouw. Zij voelde de hiel warmen. - Nu wordt 't toch mooi weêr, zei ze, en zij draaide haar hoofd schuin op, tegen de sterke lucht in, die er prikkelend in afsloeg. Mathilde voelde zich verblijden in den zonnewind, die haar omleefde. Zij had een boek voor zich op tafel liggen, mejonkvrouw de Mauléon, roman van Bosboom-Toussaint. Terwijl zij las, verglansde de zon de bovenste helft der bladzijde, de wind snerpte stil een blaadje op. De wind soesde om haar neus, over haar wangen, in zachte koeling, streek frischheid over haar oogledenranden, die naar de zon mondden, bebeefde haar heete hoofd met kil-prikkingen, onder de haren door. De zachte wind kwam door haar mouwen, onder haar onderbroek en door de spleten van haar ochtendjapon van voren tusschen de knoopen, naar haar huid en en plekte stil-frisch. Zij drukte haar linker voor-arm onder de borst en tot haar navel streek de breed verrassende koelte. Toen duwde zij in een kil-tinteling van de bladerstijve broekspijpen en rokken haar beenen tot elkaâr; haar geslachtsdeel leefde gloei-kittelend op als een daar verborgen beest; zij perste de handen aan-éen; haar oogen wolden hittewemelend rond; het was haar of haar beenen Jozef al om- | |
[pagina 147]
| |
armden, of de mond van haar geslachtsdeel hem wenkte en kuste. Marie was wechgewandeld, om te zien wat Felix uitvoerde achter in den tuin. De wolken verdunden en gingen hooger, verder, in golvend bezoomde scharen zwalkend langs de zon. De lucht in het westen en heel-hoog boven, blauwde vrij. Donker-geel en zwarte stukjes, in wespen en paardevliegen, puntten voorbij, op een afstand. Mathilde bleef, zonder menschen, wier vormen en geluiden haar voelen braken, in vrije alleenheid, en het zuivere geloof, eenzaam en geheel, leefde in haar op; het kwam zachtjes over het bezonde geelzwarte pad tot haar, het lachte in de zonne-wind-tintelingen in de rondte, het vloeide op over het getimmer aan d'overkant van den weg, over het klakkend gerommel van een rijtuig, over een ver hondgeblaf, het wolkte in het windgelach tot haar hoofd, het sneeuwde, sneeuwde in stille luchtdruppels van de deinende bladeren. Haar lichaam voelde zij als een vale warmte onder een koele bedekking. Zij deed haar armen een beetje in de hoogte, om de wind tegen haar oksels te hebben. Er was geen-een herinnering. Er waren haar wachtende wangen in den zomer, leêg en effen; er waren haar oogen, die zij niet voelde, waar al de zomer zwijmelend tegen verzotte; er waren haar voeten, die zich over elkaâr legden, om het geluk in haar wezen dicht samen te drukken. Er was een helle leêgte, achter in haar verbeelding, de angst-afwezigheid. Marie kwam weêr naar de hut, met Eelix aan haar rechter hand, die met zijn beentjes naar achteren sloeg en zijn hoofdje achterover hield. - Drinkt u hier koffie, mefrouw? - Ja, dat wil ik wel. 't Is nu heerlijk weêr geworden. Felix bleef in de hut, hij lachte aldóor. Zijn lijfje werkte zich op de bank naast Mathilde; hij zat op zijn éene been, | |
[pagina 148]
| |
hij leî zijn vuile handtje tegen Mathildes wang: - Lieve moeder ... moeder-lief ... - Dag, jongetje, dag, ventje, heb-je goed gespeeld? Felix' hoofdje ging heen en weêr, zijn oogen blonken, zijn hangend beentje slingerde op en neêr, de armpjes bewogen vóor de strakstaande rieten muur van de hut, het haar ripte bij vlokjes naar boven, de gezichtshuid verroerde en opende zich aan zijn mond; uit het hoofdtje naast haar borst geluidden de klanken in Mathildes hoofd. Zij zag het bewegende leven vóor het zwart van de bank, het vaal van den grond, het licht-bruin van de muur, die wasemden heel even, en tóen wíst zij gedurende de heele menschloze stilte der kleuren vóor haar uit, dat Jozefs leven naast haar leefde in den zomer. Zij dacht niet, zij verbeeldde zich. Het zwart, het groen, het glansende geel van voren bewogen als dof glimmend gespannen elastiek voor haar zien, om dat haar vage geluksverbeelding over haar oogen gloeide, ze heerlijk vervalschend in den waanzin van het geloof. Het was boven haar verhemelte, waar de neus in de keel overgaat, net steeg in een onstoffelijken damp door haar hersens naar boven. Zij voelde een drukking en een ijlheid. Marie kwam klaar zetten. Zij liep door Mathildes blik, door al de zomerkleuren, die ruischend achter haar aangloeiden, vlak voor de tafel ze wechplompend met haar dikke lijf, tegen hen slaande met de driehoekige gebaren harer klaarzettende armen. Maar Mathilde bleef ze zien, boven het ritselend uit-duwen van de servet-vlakte, boven het rinkelend gestoot der uit Maries handen dalende en bewegingloos blijvende schotels, naast Maries rokken, tusschen haar armen en haar bovenlijf, om haar hoofd heen. Marie ging weêr wech, haar hoofd en rug in gloeigeel, haar rokken krul-wapperend om de bruine kuiten, een korte, | |
[pagina 149]
| |
als vertikaal in den grond het onderste boven tegen haar voeten aanloopende schaduw onder haar hielen. Felix verzette de schaaltjes, trok aan een lapje rookvleesch. - Niet ankomme; niet an de schaaltjes komme! zei Mathilde, je moest nu nog eerst even naar Marie gaan en vragen of ze je handen wil wasschen, vóor we gaan koffie drinken. Felix bewoog wech onder de stille zonneschittering, met een geslinger en gedriehoek zijner jong-jubelende armen en beenen, een floddering van zijn gestreepte kiel. Mathilde was alleen. De wind verminderde; de wachtende kleurenpracht veroerloosde. Met de witte zuiverheids-tinteling harer kalmte over het gelaat, behandelde zij de bordjes, een mes, het brood, de boter, die haar vreemd-gewoon de vingers raakten. Wat was er dan toch; zij wist het niet. In eens zag zij, in de hoogte van haar over de tafel geslagen blik, twee naderende heeren-broekspijpen. Een schrikvlaag berimpelde haar voorhoofd, haar handen bleven bewusteloos staan op de tafel. Zij hief het hoofd, zij zag, met een rilling door het achterhoofd, in de pijnlijke gaping der verbaasde oogen, den ingenieur Ster, dik, blond, zweterig, in een verslonst grijs pak, die naderde. Zij had even gemeend, dat het Jozef kon zijn. Hij groette haar met zijn hoed en kwam dichterbij. Voor de hut staande, nam hij nog eens zijn hoed af, maakte met zijn bovenlijf een dikke-mansbuiginkje, zeide ‘mevrouw, ik kom u eens opzoeken’ en zette zijn hoed weêr op. Hij gaf Mathilde, die was opgestaan, een dikkige, harderige, natterige hand. Mathilde besproeide hem met blinkende verbaasd-bedeesde blikken, zwarte vonken uit het midden van haar gloeyende oogenwit, blinkend in de blond-wiegelende schaduw van de hut. Mathilde bevoelde haar zakdoek, beide handen tegen haar | |
[pagina 150]
| |
buik. De hut was plotseling geheel vol met Ster; zij zag zich zelve niet meer. - Graat u zitte ... Komt u óok Hilversum us bezoeke? Ja, zeî Ster, hij zou in 't vervolg herhaaldelijk hier moeten komen, want hij was voor een gedeelte belast met de inspectie der werken van de nieuw opgerichte Ooster-spoorwegmaatschappij, die te Hilversum een hoofd-station zoû hebben. Het werk vorderde goed; de rails lagen al tot voorbij Bussum Ja, hij was hier ook gekomen vandaag juist, om mevrouw van Borselen, die als vrouw alleen was, een handje te helpen met het in orde maken van haar buitentje. Zíj was vandaag ook gekomen, ja. - Hoe gaat het u? vroeg hij. - Zoo, zoo, de buitenlucht doet mij natuurlijk veel goed. - U woont hier wezelijk allerliefst. Ik kom nu juist van mevrouw van Borselen. Zij hoopt u ook gauw een visite te komen maken ... Ik ben heelemaal de hoek daar omgeloopen, ... maar de meid zei, dat ik ook achter in de tuin had kunnen komen ... toen heeft ze me de weg gewezen naar de ‘hut’ ... 't is hier heel aardig ... en een prachtige tuin ... u heeft mooye bloemen ... Op de tafel leunende met haar voorarmen, het hoofd even schuin gebogen, zat zij naar hem te luisteren, met een nauwelijks geopenden mond, hem voortdurend aanziend, terwijl hij in de rondte keek of op zijn knieën, alleen haar blikken te-ruggooyend op de tafel, wanneer hij, bij een vraag en bij het eind van een volzin, háar aanzag. Het scheen haar, dat hij een ouden zeer innigen vriend van haar was, die kwam van een lang geleden en voor altijd door haar verlaten wereld. Hij kwam van de stad, die zoo vreeselijk ver was; hingen er nog niet weêrkaatsingen van die | |
[pagina 151]
| |
grachten en straten, waar haar gedachte leefde, in het fletse grijs van zijn jasje? En haar oogen trokken de woorden tusschen zijn lippen uit; zijn groenige tanden, die zijn grove stemklanken naar haar heen beten, schenen lief, gezellig, goedig, vol van herlevende herinnering, vol van haar weêrkeerend geluk. - Ik dacht van-ochtend niet, dat 't nog zulk mooi weêr zoû worden, zei hij. Toen spraken ze over Jozef. - Ik heb meneer gisteren nog gesproken ... - Zoo? ... Ja, ik verwacht hem over-morgen weêr ... Hij komt meestal eens in de week over ... och, u begrijpt, met zijn zaken, is 't al heel lastig om meer te komen, maar als de spoor er zijn zal, zal dat wel beter gaan ... O, hij sprak over Jozef! Lachjes over haar wangen glansgroetten, haar oogen begloeiden de tafel. Zij slikte, zij voelde zich weêr vreemd in haar hoofd, haar handen vervochtigden, zij streek de blaârtjes zweet wech van de haarzoom op het voorhoofd. Het was net, of er iets bewoog boven haar oogleden, in de tuinmassa van voren, bij rukken van kleur en licht, van links naar rechts. Ster zeî niets meer en keek in de rondte, Mathildes oogen bleven neêrgedompeld als in een diep donker water, waar zij vreemde gelukschatten konden grijpen. Plotseling beefden haar oogleden op, de tuinkleuren schemerden en schitterden, vervaalden in vlekken en joelden op in vonken en bleven, hevig vooruitglansend, in de verte sidderend en dwingend, de warmte warrelde over haar schouders; zij zag Ster zitten, vlak bij haar, met een groote wasemende leêgte van zwart en van groen achter hem Zij zag hem zitten in de heerlijk-intieme grofheid zijner overvoedde onder het grijze kamgaren opbolderende vormen, in de rood-vetterige slaperigheid van zijn | |
[pagina 152]
| |
haar onvermoedende gezicht. Zij zag hem in een dikke kleurennis, tegen een opstaand bed van levende donzige glansen, van goudscherpte en zwart-groen-dofheid. De woorden scheurden stotterend uit haar mond: - Is hij nog wél? vroeg zij. - Hoe bedoelt u? Uw man? ... Ja, heel wél, geloof ik. Was hij ongesteld, toen ie 't laatst hier was? Mathilde wist niet goed meer wat zij zeî. - Ja, ... ja, hij had hoofdpijn ... en hij heeft er verder niets meer over geschreven, loog zij. Felix' lijfje en Maries lichaam kwamen-aan, met bewegingen van buiten en versche standen, die het wezen der groep vernieuwden. - Mag ik u ook iets aanbieden? Wil u niet met ons blijven koffiedrinken? vroeg Mathilde. Ster bedankte. Hij nam Felix tusschen zijn beenen en vroeg: - Zoo, zoo, jongeneer, zijn we zoo groot geworden? maar Felix was bang van zijn met felle kleuren volgeploeterd gezicht. Ster deed net of het bedeesde kind hem wél pleizierig vond, hij nam Felix zachtje gezichtje op zijn hand: je kent me niet, hè, baasje? We hebben mekaâr ook nog pas eens gezien, en toen was je ook al te jong. Toen Ster hem weêr los had gelaten, begon Felix te eten, zijn gezichtje naar het bord melksoep gedrukt. Iedere keer, als de lepel in zijn mond schoof, beklommen zijn blikken het hoofd van Ster, om te zien, of die hem niet aankeek. Ster nam afscheid, met een bad van Mathildes hand in de zijne, met een zware legging van zijn hand op Felix hoofd. Mathilde had hem niet leelijk gezien. Zij zag zijn dikke vleesch bonken in de kleuren, het mannenvleesch, dat altijd verder van haar afging door den tuin, verder, verder, ein- | |
[pagina 153]
| |
delijk geheel opgeslorpt door de hoek van de laan. Het weêr was mooyer nog geworden om hem heen. Enkele gebeitelde groepjes wolkenkrullen waren doorschijnend-vlokkerig ver in het zuiden, enkele lange tot bleek-witte krampen verstijfde wolkenzenuwen lagen over de lucht gestrekt. Een strakke zon begoud-feestte den tuin. Mathilde at bijna niet; de boel was al weêr wechgenomen, toen zij nog aan Ster zat te denken, hoe hij daar geweest was, sprekend van Jozef uit zijn dikke gezicht, hoe er nu een vragende leêgte was boven de stoel, waar zijn romp op gestaan had, en hoe hij zich bewogen had, wech, wech in de kleuren. Zij keek om zich heen in de heete middagstilte, en het geloof steeg hooger, over haar lichaam, tusschen haar vallende handen op; zij had een gevoel in zich als een kreet, die zij moest uitschreeuwen; in haar tintelende hoofd zetten de zieleduizelingen op, die geen voorstellingen vormden in haar verbeelding, die niet dachten in haar verstand, maar die haar dronken maakten als een donker druppelende drank in haar achterhoofd gegoten. Zij zag naar de somber-staande hut-wanden, of zij niet spraken, wat zij waren, wat zij wilden tegen haar bewustzijn, wat zij meenden met het vreemde gevoel, dat zij haar inspraken. Toen kwam er inéens een vink, die, vóor haar onbewegelijkheid heen, wipte en tripte, wit, bruin, grijs, over den zonnigen grond, met zijn glad-gestreken kopje haar bekijkend en in éens opvliegend in een hoogen boom aan den weg. Mathilde ging slenteren door den tuin; de warme wind nam haar haren, en speelde ze wech uit haar gezicht, de zon walmde neêr op haar hoofd; de kleuren lachten vlak uit om haar heen.
In de om haar hoofd vlagende heete wemelingen bewoog Mathildes teedere vleesch boven den grond, in de weeke rij- | |
[pagina 154]
| |
zing der onder het grijs deinende leden. Hoog naast haar donker-glansde het dennenboschje; merelklanken zilverkrulden in de zware hittelagen, die zwalkten in groen-geel smeulende zwenkingen door de ruimten. Zij voelde zich loopen hoog op het licht-zwarte pad, haar oogen doorvoelden, tusschen den hard vlakken grond en haar zieke droomenhoofd, den afstand, vol van zwart en glans-geele stukjes krulrinkeling, wasem-warrelend op en neêr, rillend van haar eindeloos verlangen. De kleine dennen stonden hoog in de lucht boven haar uit en verritselden hun bladering, proppelend, stippelend tegen de lucht, wuifbuigend naar Mathilde; het grasveld, rechts, groende zijn vlakte uit, stijf-zijig, met de donkere ondersten en de lichtere uitpuntingen der sprietjes, het ging verder en verder, met de gegleden gebogenheidjes en de ranke opzwiepingen der grasjes, een vooruitgang van dribbelende, schubbige lachjes, breeder en meer, groen, donker groen, geel-groen, goud-groen, lang en ver, wijkend, zoo dat haar armen het niet konden overreiken, en het strekte heen, oneindig klein en oneindig veel, éen goud-groene lach, die opsloeg en zijn ligging wechschaterde tegen de wijd-wijkende blauwte: Jozef! Jozef! Mathilde voerde het uit haar oogen wazende in haar goud-warm verbeelden heenbruisende verlangen langs het hek bij den breeden straatweg. Zij zag de groote iepen haar langzaam voorbijgaan. Zij knikte een boerenmeisje goeyen dag, dat daar liep met haar koe. Zij zag het kind loopen boven den grond, hoog met haar vleesch, haar beenen, haar buik onder de grove kleêren, en met haar geslachtsdeel, rood, dat ook eens als een roos zoû opengaan, maar hóog hielden de iepen hun bladerenzwaarten op de lange breede nekken der stammen geheven, en stootten hun groene ontzachlijkheden naar den hemel en wierpen hun jubelende groeningen tot de blauwe effenheid en smeten hun takken | |
[pagina 155]
| |
uit naar alle kanten, in krampen van bloeying, in een rumoerig warrellied van stijgend en woest-willend verlangen: Jozef! Jozef! Mathilde ging te-rug, de statig zijgende sparrengroep bij de warande, met zijn verspitsende betorening van neêrgeschuinde stekeltakjes, met zijn stil-blinkende groentinteling en zijn innige binnen-duisternis, naderde, naar haar heenschuivend met den warm-bevenden grond, en de glans-armpjes suizelden heete fluisteringen en trilden op in de rondte, bijna allen, heel even, en toen weêr, en toen weêr, boven holen van zwartheid; als glimwormen glommen takjes en sprankten de zon uit als stukjes glas en van de schuinende neêrveêring rolden en ruischten parelende klankjes voor Mathildes voeten: Jozef! Jozef! Onder haar voeten licht-zwartte de pad-breedte voort. Haar blikken vlotten neêr, maar de grond trok ze vooruit, breedzwart vooruit, glans-zwart vooruit, heen-zwartend tusschen het stijgende gras-groen, voort-afstandend tot achter in den tuin. Zij was bang voor de ruimte tusschen haar en den afstand; liep zij, dan voelde zij den grond weêr achter haar, ver, wech, wech onder haar voeten, en de ruischende ruimte van licht-lucht en de zwaar-roerloosheden der opstanden. Maar het pad trok haar geloovende oogen verder, over een kabbeling van gelig-zwart voort, tot zij stuitten tegen den opsteigerenden gezichteinder; daar dwarrelden de verre hooge heesters omhoog, en joegen door-een, en dansten van groen, licht-groen opspringend en borend hun spelende wildheid door het lage neerdruischende blauw: Jozef! Jozef! Mathilde keek langzaam in de rondte, met verfletsende oogen. Alle boomen stonden luid in de hoogte, in heffende opstamping gestooten naar de lucht. Alle heesters krioelden hun groene zenuwnetten in dikke dof-verstijfde groenvlammen tusschen de boomen door, schuin tegen elkaâr in stij- | |
[pagina 156]
| |
gend, op-schreeuwend tegen den blauwen middag, maar hoog van de boomentoppen wemelde in hitte-zilveringen, een kokende goud-geel-waseming tot de gloeyende blauwbekapping, waarin de laatste wolkendradingen wechsluyerden. En over de buigende boomen gleden en beefden de goud-blauwingen tot Mathilde. En achter haar, van de verre geelstoffing van den weg, waarin, door de gaten der hooge groenmassaas pakken hittelicht neêrsidderden en doodreutelden op het platgebrande wit van den grond, kwamen, omstuwd door de breede kreten van het woestdartelende heestergroen om de blank-glansende stukken huizengevels, de hooge iepen op haar aan, klein in de verte, maar grooter, grooter wordend, man aan man met hun dikke, warme stammen, grooter, breeder, hooger, en eindelijk opstaand achter haar, bij haar, aan haar, in éen geweld van geluidloos leven, éen staan van groene krachten, éen gestolten klimming van wil en van daad. En de hoogheden der boomen en de heete begeerten, die aanrolden kletterend geel over den weg, drongen Mathilde, vóor de sparrengroep heen, op het groote grasveld vóor het huis. O, het was een feest van lichten. De witte muur van het huis, éen staande vlakte van hellicht, samengedrukt door de daling van het goud-bruine daklicht, perste zich in-éen en smeet het hevige zonne-weêrlicht uit de ruiten met de klaterkaatsingen der witte muurvakken neêr tegen den groenen grond, tegen de iepen-stammen, door de openheden tusschen de stammen, verder over den weg. Mathildes oogen bedroomden het huis, zoo als het opstond in zijn lichting, in zijn heerlijkheid van wit, tot vastheid opgerezen hittelicht, zij geloofde in het huis, zoo als het glansde hoog en breed. En het grasveld helde op naar het huis, een spreidsel van zacht groen licht, doorstikt met de teeder fonkelende steenen der roode bloemen, maar dat steeg in zijn breedheid, | |
[pagina 157]
| |
sidderend gespannen, schemeringen van lichter groen in de hoogte ademend. Op hun zuilen van bruin licht waren de milioenen groene vlammetjes der iepenblâren ontstoken, en in de bevende licht-zee boven het grasveld, waadde Mathilde, met drooge dwaas-verglansde oogen. Maar zij keek naar boven, en het viel op haar als een tintelende sneeuw van verrukking. Al het wit was ingeslurpt door het blakende, daverende hemelblauw, dat gloeyend glinsterde in neêrwarrelingen van zwart-goud-poeyering en als een ziedende zee met donkere blauwbulten en lichtere blauwheffingen, daalde en steeg, daalde, daalde, zijn zonnevlakten neêrbreedend om den hettenden vuurkolom van de stortende zon, die een regen van bliksems losstookte over de schroeyend-vermoorde uitstrekking der zich openwentelende en heenspreidende tuinvlakten. Breede slangen laayend blauw wimpelden af van de lucht, in een foltering van blauw tusschen het schuin wegkrimpend boomengroen zijgend, goud-blauw over de buitenste bladeren brandend, een doffe krijt-goud-gloed over de midden-bladeren drukkend, in gouden grillen windtrillend, vonkend, spuitend, uitspruitend, neêrsprietend, heensprankend om de hijgende takjes, bosjes gouden naalden schietend in de diep-groene boomenharten. Zware afblauwsels goudden neêr over het dak, over de boomen en heesterhoogten in de verte, van alle zijden naderend en zich rond neêrdrukkend in éen vlammende vuurschittering. Golvenwolken van witte hitte zwalkten door de ruimten, tusschen de openingen glijend en voort stoomdwarrelend in de verheid. En het werd gedragen door alle lagen der ruimte, in éen begeestering van heete kleuren, éen vervlamming van het heete leven, en Mathilde voelde haar juichende jeugdvleesch onder haar kleêren beven, en in haar gouden weten. dat haar vleesch gelukkig zou zijn, werd zij getrokken naar de groensombering der warande. | |
[pagina 158]
| |
Verbijsterd in haar snikkende bedwelming, vroeg zij wat het was. Wat was die gouden lichtruimte voor haar uit? En al de takken, die naar haar heen reikten? En al die verdere plannen van bleekere lichtstrekking en kleurenstand voor haar uit? De kleine gezichteinders waren samengebakken en smolten zich vast aan den hemel. Zij was in een groote zaal vol vreemd leven, vol rare vervoerende dingen. Er waren geen menschen bij haar, achter haar. Niets was achter haar, geen stemmen, geen gerucht. Zij wist van geen verleden, van geen vroegere gedachte; haar leven was dit oogenblik. Zij wist van geen afstand en ruimte; de eenige wereld was hier bij haar. Langzaam, terwijl alle kleuren vonkten en naderden naar haar oogen, loste haar bewustzijn zich op in de lichtkrachten die kleursidderden over haar heen. Haar leden zonken samen, achter tegen haar stoel Zij zag wel, door de verblinding, die over haar gezicht was neêrgeschitterd heen, dat de blauwe lucht was losgebarsten en er kokende stroomen gloeyend goud gudsten over de vlakte, klotsend op haar toe. En verder, in de rondte, hagelslingerden gouden vonkenvlagen neer over de wechbleekende groenheden, botsgolvend tot elkaâr, opzwiepend naar haar hoofd, neêrzijpelend door haar maag, haar buik, om haar beenen. Hoog stormden de iepen hun vrachten vlas-groene dronkenschap op tegen de neêrbruisende gouding, de bruingouden stammen, los en week, gloeiden op en neêr, als zuilen van vloeyend goud hun lijven hoog en laag kristallend door de ruimte. De bloemen kleurden door het vuur, vliegend, schietend, hoog in de lucht, laag op den grond. Mathilde voelde zich heffen en zich wechgaan, heengedragen door de kleurenverbijstering. Haar oogen doofden uit. Eén even ontstaken zij weêr. Toen zag zij alles met wit-krullende wit-blauwe gazen en vlekken glans-blauw be- | |
[pagina 159]
| |
neveld. Haar beenen krompen samen omhoog, haar buik huiverde te-rug. Haar schrikkende handen grepen naar haar geslachtsdeel. Het slijm sapte uit haar openzijgenden mond, heete trillingen ijlden in haar achterhoofd, haar geslachtsdeel spoog zijn wellustvocht in het stijve stugge hemd. Haar oogen snikten hun heete tranen uit, die als zoute druppels in de hoeken van haar mond vloeiden. En langzaam sliep zij in met een openhangenden mond. De zomerhitte verdroogde haar verhemelte en tintelde over haar bovenhoofd. Mathilde sliep twee uur lang; toen Felix haar kwam wekken, even voor het eten, voelde zij zich als na een koortsnacht, loom, dof, zwak; Marie zeî, dat zij erg bleek zag. Na den eten zat Mathilde op de kanapee en sliep weêr. De dag wentelde zijn zware kleurenvlakten voort. De middagkleuren koelden op, teederden uit in de rooye gloeyingen, van de stervende zon. Zij dronk laat thee. Felix was al naar bed, toen zij weêr alleen zat in de groote kamer. Zij had gezegd, dat de lamp niet hoefde, om dat zij liever woû schemeren. In haar afgematheid speelde het lichtje onder de theepot met haar oogen, lange stralen schietend heen en weêr door de vredige zacht-zwart staande duisternis van de kamer. Mathilde voelde het ruischen van den tijd; zij voelde zich heengeduwd naar den wachtenden dag, op de regelmatige tik-tak-begeleiding van de duistere pendule, die als de stille radering was der kracht van haar leven, haar vooruitvoerende naar het geluk. Het eene venster stond wijd open voor den stillen mooyen avond van buiten. Mathilde dronk haar lauwe thee met weken slurpenden mond, en, daarboven, samentrekkende proevende oogen. Zij was zoo wech in haar stille afwachtings-stemming, dat | |
[pagina 160]
| |
het geschuif van haar stoel over de vloer haar een vreemd hard geluid klonk toen zij opstond, om vlak voor het venster te gaan zitten met haar kopje. In de teêr-grijze duisternis was het groen in een zware donkerte tot rust samengevallen. Maar hoog en ver, in een oneindige wijdheid, was de sterrenhemel opgeslagen over den tuin. Alles was zeer stil. Mathildes verslapte blikken klommen over de zwarte bladerenmassaas naar de sterren, die verward boven de bladeren lagen en er door en er over neêrhingen in een fonkelende bepuntering. Zij keek, en een sussende weemoed zweefde stil door haar moede gemoed. Een zwerm lijnloze droomen steeg langzaam in haar gedachte. Al wat zij haar leven-lang mooi had gevonden en gehoord had, dat mooi was, in de sterren, waarde als een vaag gevoel door haar bewustheid. Het waren oude melodiën van toen zij nog niet getrouwd was, kleine refreintjes van de straatorgels uit haar jeugd, een liedje, uit zíjn jeugd, dat haar vader wel eens neuride, het waren alle kleine oogenblikken van kleine teêre aandoening, een buitengewoon innige handdruk van haar vader op een avond, het op straat ontmoeten van een meisje, dat zij langgeleden had gekend, het terugzien van dezelfde huizengevels van vroeger na een lange afwezigheid, de eerste boeket van Jozef, eens, toen zij jarig was, een mooye bladzijde uit een mooi leesboek, de oprechte hartelijkheid van Jans in zekere omstandigheid, - die, zonder tot herinnering te worden, een dierbaren nevelgrond spreidden onder haar mijmering. Zij voelde haar bewustzijn gedragen door het leven als door een lagen wiegelenden leuningstoel. De kuische duisternis met haar oneindige ruimte, onder de verre sterren, weekte lange aandoeningen van oneindige liefheid en gedachtenzwemen van eeuwig geluk, zalig-zacht, rein-tevreden, in haar voelen los. Het was als een warme zachte hand, die over haar wangen ging, over haar bleeke | |
[pagina 161]
| |
wangen, met lange zwijgende strelingen. Zij stak haar gezicht schuin omhoog en uit de diepste schuilhoeken van haar gemoedsleven kwamen, van heel, heel lang geleden, vreemde bewegingen van hoop, trillingen van geluk en vertrouwen, naar boven, die zij eerst niet herkende, maar die langzaam uit hun verflensing nauwkeuriger opleefden. Uit al de vage stukken van het vroeger met teêre genieting waargenomene, die nu in haar verbeelding kwamen schemeren, drong Jozefs figuur naar voren en bleef alleen, alleen in haar verbeelding, die was als een vreemde schilderij zonder afmeting in den roerloos ritselenden zilvergrijzen nacht, en stond hoog omhoog als een vast lichaam vol heerlijke zekerheid van leven en liefde. In hem had zij altijd geloofd, aan hem had zij zooveel gedacht in eenzaamheid. Zij geloofde in zijn borst, waar haar hoofd tegen-aan kon leggen, zij geloofde in zijn armen, die haar aan zijn borst konden drukken, zij geloofde in zijn beenen, die naar haar konden naderen, zij geloofde aan zijn hoofd, dicht bij het hare, met liefde in de oogen en liefde in den mond. Zij geloofde, dat zij altijd samen zouden zijn, altijd, altijd, zonder stoornis meer, allen dag en allen nacht En de melodie van haar geloof leefde nog dien avond in haar voort, tot lang na dat zij naar bed was gegaan. Mathilde droomde dien nacht van Ster. Zij zag hem heel vreemd loopen, in de lucht, zonder iets aan te raken, en eindelijk in een der hooge iepen gaan zitten. Zij droomde ook van Felix, dat die op uiterste kantjes stond van een steile berghelling, terwijl Marie met een bal naar zijn hoofdje gooide. Eindelijk kwam de Zaterdagochtend, onder een donker bewolkten hemel, zonder zon, zonder regen, zonder wind. Mathilde had moeite om uit haar bed te komen. Ging haar hoofd even in de hoogte, dan trok het liggende | |
[pagina 162]
| |
lichaam het weêr neêr. Daar was dan de Zaterdag, de laatste dag, koud en onverbiddelijk in haar kamer geschoven. Wat waren die dagen verschrikkelijk gauw voorbijgegaan! In haar hoofd werkte de stemming van den vorigen avond nog voort, maar bekoeld en verlept, half wechgesmolten in de koude zuivering van de slaap. Zij voelde zich leêg. Haar verlangenleven der laatste dagen scheen haar gemoed te hebben uitgebrand. In een lauwe onverschilligheid, met een in zich opnemen van den dag als was die heel gewoon, met een blinde botheid der zenuwen, die voort bleven slapen, de kamers en de meubels langs ziende zonder ze te zien, ging zij den ochtend door. Na de koffie wandelde zij een beetje in den tuin Zij was naar, beverig, als onder den invloed van een naderende ziekte, van een zware koû, die zij gevat zoû hebben. Herhaaldelijk moest zij weêr in huis gaan, om te urineeren. Zij vond den dag zeer vervelend. Hij grijnsde haar toe met de wanhopige eentonigheid zijner vormen en kleuren van altijd. Alles was grijs. De luchtgrijsheid kilde over de paden en over het gras en flenste door de boomen. Om kwart over drieën werd zij door Marie in huis geroepen met vertrouwelijke en te kennen gevende armgebaren. In de groote kamer vond zij mevrouw van Borselen zitten, in een grijs-satijn japonnetje onder het groen dooroogde, lichtelijk doorkleurde vleesch van haar stijfjes bekamde hoofd, midden tusschen de warse meubelen gezakt. Hoe zij het maakte, hoe zij-zelve het maakte, dat zij haar in zoolang niet had mogen zien, lieve omstreken, Mathildes buitentje mooyer gelegen dan het hare, vlak aan den straatweg, gezellig leven, elkaâr veel bezoeken, Felix, haar zoontjes, Jozef, het rijtuig, de spoor, de Heer Ster, geen madera, neen, nooit iets gebruiken voor den eten, nog eens Jozef, spoedig te-rugzien, onaangenaam weêr. | |
[pagina 163]
| |
De woorden sprongen naar Mathilde, vielen om haar heen op den grond. Zij andwoordde en sprak als met een hoofd, dat een eindje vóor haar eigenlijke zoû wezen. Maar het woord ‘meneer’ tikte op haar hersens, en toen begonnen de woorden haar te slaan, op haar schouders, tegen haar hals, tegen haar wangen, als de gepolijste gemeenplaatsen van het onverschillige leven, dat ruw langs haar heen ging. Toen mevrouw v. Borselen de tweede maal van Jozef sprak, schrok Mathilde Het was een tergende spaak in haar hersens, waaraan die vreemde vrouw roerde, iets wat zij niet wilde, maar dat moest, een akelige macht, die wreed in haar leven was. Mevrouw v. Borselen ging wech. Mathilde zag haar glimmend satijnen, oogeloze rug heengaan door den gang, tot den romp de stoep afzakken en voor 't laatst doezelen tusschen de boomen. Achter mevrouw v. Borselen heen, het glanzig grijze wezen in den hollen dofferen dag, kromp de dag zelf voort, zijn rondingen verdonkergrijzend en schemerneêrplattend in den avond, droog en geruchtloos. De Zondag was mooi, een dartele dag, met een sterken zuiden-wind, die de rozen deed wiebelen aan hun takjes. Marie was in een stijf gestreken katoentje en vroeg: Hoe laat komt meneer?, en over het stijf-schoone dekkertje op de tafel heen, zeî Mathilde: Ik denk om elf uur, zoo als altijd. Zij was wrevelig gestemd, dwars tegen den levensloop. Onder haar oogen dachten stuursche wangen onverschilligheid. Het ontstemde haar zich voor niets zoo opgewonden te hebben. Zij zoû stellig nooit verstandig worden. Het leven ging immers zoo eenvoudig en gewoon; nu was er weêr een dag, net zoo as gistere, zoo meteen kwam haar man. Wat was daar nu eigenlijk aan. Zij leek wel niet wijs. Zij leek wel een aktrice. Toen hoorde zij een rijtuig aankomen en wist-voelde te-gelijk, dat het hét rijtuig | |
[pagina 164]
| |
was. Toen was 't net of haar hersens in de war zouden gaan en er heet bloed voor haar oogen zoû komen. Haar heele lichaam begon te beven. Zij hield haar tanden op elkaâr; als zij 't vergat tikten zij op elkaâr in een stootend geluid van haar hoofd. Haar handen werden koud aan de toppen, vochtig aan den palm. Zij kon niet opstaan en zag van haar stoel door het venster alles nauwkeurig. De hit voor het tentwagentje stond in éens stil, zijn voorpoten als schuine staken naar voren op den grond. De koetsier sprong van den eersten bank onder den kap uit; hij was jong, hij had een rood gezicht en een pet op. Het lage portiertje ging moeyelijk open, maar met een duw van binnen lukte het. Toen zag zij Jozef, die er langzaam uitstapte, in een lichtgrijs pak, zijn korte jasje met twee rijen knoopen van voren, en zijn broek die wijd over zijn lage schoenen afhing, met zijn linker been op het ijzeren treêtje, toen zijn rechter en linker bijna te-gelijk op den grond. Zijn hand kwam boven de binnenhand van den koetsier, terwijl hij zijn kin een beetje introk. Hij had een lagen licht-geelen strooyen hoed op en, toen hij zich weêr had omgekeerd en den tuin inkwam, een erg lage boord, een koerant en een paar gele handschoenen in zijn linker hand. Maar hij ging achter de boomen en zij zag hem niet meer. Toen Jozef de kamer binnenkwam, hadden zij beiden, in éen snelheid van opkomen en vergaan, dezelfde gedachtegewaarwording. - Daar ben ik! Hoe maak je 't Thilde? Je heb in 't geheel niet geschreve. En zijn glimlach naderde van de schuin-open deur, en slonk wech toen hij haar bleek zag beven, en zijn oogen voelden: wat ziet ze er vreeselijk vreemd uit, ze heeft stellig met een anderen man geslapen, in elk geval blijf ík kalm; en zijn glimlach dacht in haar voort, in éen slag van uiterste angst, éen stuipende sidde- | |
[pagina 165]
| |
ring van haar verstand, éen vreeselijke stilstand van haar hart: dit is hij niet, dat is hij niet, ik ben met een anderen man geweest. Zij voelde haar denken vernield, zij voelde zich wezenloos worden. Haar voeten werden koud en zij waggelde, met een licht doorbuigen van haar knieën. Maar de groote smart van haar verstand rukte haar te-rug in de levende werkelijkheid der angst-licht vlammende kamer. En zij wist de grootte van haar liefde en dat hij die liefde niet was. In het naderend uitsteken van zijn handen vroeg hij: Beê-je niet wel? Wat scheelt je? Wat is er? Zij zeide: Och nee, 't is al weêr over, dat heb ik tusschenbeye tegenwoordig, ik weet niet wat het is. Zijn lippen zoenden, de zoen gleed wech van haar rillende wang. Felix was binnengekomen uit het rieten kabinetje en zijn hoofd stond over de tafel heen te kijken naar die twee groote menschen, strak, zonder begrip. Mathilde had Jozefs hand genomen, flauw tusschen de haren. Dat was een vreemd gevoel, die koude hand. Zij zoende hem op zijn wang, die hard was. Alle mannenwangen waren hard, zij wist het wel, ja, zij wist het wel, zij had het altijd gehoord en altijd geweten. - Hè, ik moet even tot bedaren komen, zeide zij, en zij ging zitten op haar stoel, een eind van de tafel geschoven. Jozef ging aan de tafel zitten, zijn voorarmen er op, de gevouwen koerant in zijn handen, zijn hoofd er over heen gebogen en schuin naar Mathilde gekeerd, met een streelende deelnemende uitdrukking. Hij zat maar stil te kijken, om te zien wat er gebeuren zoû. Felix kwam naar hem toe: dag, vader. Jozef zeî tot Mathilde: wil je niet iets drinken? ... of wil je misschien gaan leggen?; zij schudde van neen, haar hoofd naar den grond. Toen keerde Jozef zich naar links, nam Felix op | |
[pagina 166]
| |
zijn knie: dag, vent, hoe heb jij 't gemaakt? Niet stout geweest? Toen temperde hij zijn stem: moeder is niet wel, hè? We moeten een beetje zachies spreken. Ben-je altijd lief tegen haar geweest? Mathilde voelde hen en hun spreken. Zij wist wel, dat zij buiten haar om spraken, dat zij de haren niet waren, iets anders dan zij. Zij was alleen, als een dwaasheid in het gemakkelijke gewone leven. Al haar voelen duizelde in haar blikken over den grond, en stootte tegen de tafel en stoelen, en varmartelde in het felle licht, dat de dag door de vensters bij breede lachbuyen naar Jozef heensmeet. Over den grond wipten de eile stalen licht-kwatelingen, schoten te voren uit het behangsel, spiraalden neêr van het plafond, en te midden van de huiverende kamer en den angstigen licht-dans was Jozefs stil bewegende lichaam, waarvan elke beweging in Mathilde schokte. Zij keek naar Jozef, en dan weêr niet, en dan weêr naar zijn strooyen hoed, die plat op een stoel lag. Zij voelde als een plotselinge langzame losschroeving van haar verbeeldingen gedachte-vermogens. Zijn lichaam was daar toch, bij haar, vlak bij haar, tastbaar in zijn begrensde vormen, met een ruimte er om heen, waarin zij gaan kon, waarin zij haar armen kon bewegen, om ze te leggen om zijn hoofd, en haar lippen naar voren duwen, aan zijn mond. De liefdebewegingen van haar armen en hoofd, die zich onbewust onder de plannen van hetgeen zij hem zeggen zoû in haar denken hadden voorbereid, leefden nu op in haar verbeelding; zij zag vreemde armen gebaren maken, vreemde achterhoofden neigen en bukken en zich vlijen. En daar achter, ver in haar voorstelling, zag zij een donkere holte onder de sterrenlucht van Vrijdagavond, waarin wezenloze eilingen voortholden en verdwenen in den nacht, de mijmeringen, die het denkbeeld van haar man in haar waren | |
[pagina 167]
| |
geweest, en die vernietigd werden tegen zijn zittende levende lichaam. - Hoe gaat 't nu? Een beetje beter? vroeg Jozef, haar effen bruin aanziende, in ratelend tegen haar schedel slaande klanken. - Het gaat al beter, maar ik ben nog wat duizelig. - Komt de dokter vandaag nog? - Ik weet niet, hij is er de heele week niet geweest. - We moesten maar wat vroeg koffie drinken, zeî Jozef, ik heb honger. Mathilde stond op om 't zelf in de keuken te gaan zeggen. Toen zij haar waarnemen in haar, hem, die stil bleef, zag naderen en toen zij zag op zijn hoofd, dat onder haar kwam en zijn gezicht van boven-af, begreep zij zijn vleesch niet en wist niet meer hoe zij hem kende. Maar toen zij voorbij hem was gegaan en zijn vormen uit den hoek van haar oog gestooten waren, ging er een tinteling door haar hoofd en een drift door haar beenen, waarin haar oude voornemen te-rug gaan wilde en zich gooyen over Jozef om hem te beminnen. Maar hij was achter haar hersens zoo als ze hem gezien had en in trijterende schrikken ging zij voort en was alleen met de wanden zonder het te weten. Uit de keuken ging Mathilde naar haar slaapkamer, nam Floridawater en ging zitten voor de tafel, met den zakdoek onder haar hoofd. Op 't zelfde oogenblik kwam Marie in de groote kamer om te dekken; dadelijk sapte haar vleesch en smolt, als suikerwerk en vruchten in den mond, in Jozefs oogen. Jozefs oogen werden warm, Marie hoestte en keek vóor zich uit met een bedeesdheid der wangen. - Is ie heel zoet geweest deze keer? vroeg Jozef terwijl hij gauw hevig keek naar Marie en daarna Felix bij zijn kinnetje pakte en hem aanzag met elders denkende oogen. | |
[pagina 168]
| |
- O ja, meneer, andwoordde Marie, ook schuin naar Felix ziende, heel zoet, is 't niet, Fik? - Dat weet ik niet, zeî Felix, en douwde zijn gezichtje tegen Jozefs schouder. - Dan heb ik wat moois voor je bij me, zeî Jozef en met langzaam-voorzichtige gebaren, om Felix niet te laten vallen, haalde hij een dun prentenboekje in een prachtbandje, uit zijn binnenzak. - Hè, zeî Felix, met een eensklaps aangestoken vroolijkheid, hè, da's mooi! en hij gleed van Jozefs knie en ging, zonder verder bedanken, voor het venster zijn boekje bekijken. Daarna werd er koffie gedronken. Mathilde zag Jozefs bovenlijf vóor haar, boven het witte tafelvlak, het op- en neêrgaan zijner grijs zacht omkokerde armen, bij de gladwitte schoteltjes, den bal van zijn hoofd met de levende gaten en uitsteeksels, waarnaar zijn handen klommen met het eten en drinken, de schouders van zijn jasje, die zwollen en neêrstreken bij de armbewegingen, zijn blinkende en knippende oogen, zijn hoofd, dat telkens even boog en rees, zijn hakkenden en trekkenden mond, zijn snor die van onderen nat werd en met een kruimeltje en die hij afveegde met zijn vingerdoekje. Zij zag zijn hals met het diepe kuiltje aan den boord, zijn ooren, die zoo mooi dicht aan zijn hoofd stonden, ziju rechte neus, het fijne rood van zijn wangen, zijn haar, dat even mooi zat als altijd. Zij keek, en het was haar alsof zij iets zocht, iets, dat zij vroeger altijd van hem gezien had en dat nu voor altijd verdwenen was. En zij dacht, of zij dat lichaam had liefgehad, of het zich niet had losgescheurd van iets anders, een wezen, een waas, zij wist niet wat, dat alleen zij had bemind. Maar zijn lichamelijkheid sloeg haar denken voortdurend en zij kon maar niet inzien, dat haar eindeloze begeerte bij haar was. | |
[pagina 169]
| |
Na dat hij gegeten had en zijn zware vale woorden over het brood en de boter en het vleesch boven de tafel hadden gerold, neêrkledderend op haar rug met klamme streken, liet hij haar vertellen hoe zij den laatsten tijd had doorgebracht, of mevrouw van Borselen er al was, of de bloemen nog goed opkwamen in den tuin, of zij al een wandelingetje verder dan de tuin had gemaakt, en hij zeide herhaaldelijk dat zij erg bleek zag. Na de koffie deed hij een cigaret van voren in zijn mond en rookte. Hij zeî: - Willen we ook een beetje in den tuin gaan? Zij gingen. Lief en goedmoedig leî hij haar rechter arm in de kromming van zijn linker. Zij stapten samen regelmatig voort, en hij blies zijn rook, blauwetjes van zijn hoofd, den anderen kant uit. Toen ze hem nu goed raakte en voelde in de jubelende lucht van den waayenden tuin, leefde stormend in eens in haar te-rug een gevoel van lang geleden. Als een klaterend beeld in een spiegel waarde zij snel bij haar, de herinnering van toen zij hem angstigvreemd had gezien op den ochtend van hun eersten zoen. Maar krachteloos viel de herinnering te-rug voor de eenmaal zoo nauwkeurig en vast in haar gevormde gedachten der laatste dagen, die onweêrstaanbaar opzetten naar de klanken en klank-smartten uit haar mond: - Ik zoû wel eens over iets met je willen spreken ... - Zoo, waarover dan? - Ja, je zal het wel heel gek vinden, maar voor mij is het een ernstige zaak. Hij keek haar over zijn schouder aan. Zij keek naar den zwarten grond, zij was koud, zonder ontroering, zij déed niet, zij onderging de macht van haar besluit, dat haar deed spreken buiten haar wil om. - Wat bedoel je dan? Ik begrijp het niet. | |
[pagina 170]
| |
Toen zeide zij hem kalm-koud: - Je houd niet van me. Wil je niet weêr van mij gaan houden? Anders weet ik niet, hoe ik langer moet leven. Hun hoofden gingen voort, dicht bij elkaâr, met een stuk heestergroen er tusschen en er boven wijd wech de windspelende wit-blauwe ruimte. In zíjn hoofd, naar voren gewend, was verwondering. Dáar begreep hij niets van. Wat scheelde haar nu weer in eens? In háar hoofd was de harde gevoelloze koelte, maar een scherpe wrevel over de tegen haar wil in gesproken woorden zwart-lemmette op en tegelijk begon een gloeying, vreemd opkomend, van diep beneden. De wrevel hief haar arm een beetje en deed hem bijna niet meer liggen in den zijne, en zij kreeg ook een goeddoend gevoel van gemak, van breede tevredenheid, van bedarende opklaring van haar gemoed. Zijn beenen bewogen gelijk op met de haren, zijn lang gewachte lichaam was hoog naast het hare, en zij dronk blijde zijn tegenwoordigheid in al het waarneembare van zijn leven. De zomer baadde hen bij lauwe vlaagjes, bestoeide hun opwippende haren, glom tegen hun niet-ziende oogen. Jozef zeî in den licht-wind: Maar, lieve kind, ben-je dwaas? Ik hoû nog altijd even veel van je, waar haal je dát van-daan, dat ik niet meer van je zoû houën? Haar arm zeeg weêr neêr op den zijne. De gloeying vlamde op in haar, haar geest geheel vullend. Al de liefden, die in haar voor hem geweest waren, rezen aan-éen, niet te temperen, en in een brand uit haar oogen en over haar borst sproot uit haar splijtend gemoed een kletterende op-een-volging van zware, doffe, heesche, fluitende klankjes, waarin zij hem zeide, wel te weten, dat hij dit zoû andwoorden, alles te weten, wat hij nog meer zoû willen zeggen; maar dat dit alles niets beduidde, dat hij, als hij zich maar eens goed wilde onderzoeken, wel zoû merken, dat | |
[pagina 171]
| |
zij gelijk had met te zeggen, dat hij toch eigelijk niets meer van haar hield. Zij verweet hem al zijn verwaarlozingen, zij vertelde hem van al de dingen, die haar zijn verflauwing hadden doen weten. Maar zij klaagde niet, zij was boos, en het voorgenomen smeeken verstijfde in een vergen tusschen haar verdunnende lippen. Zij had zijn arm aan haar linker borst gedrukt, haar hoofd dicht bij het zijne gedaan. Maar toen zij alles in éens gezegd en uitgesproken had, met zacht rood aan haar slapen en haar voorhoofd, en hij andwoordde: maar, lieve kind, dat verbeel-je je allemaal maar, je hebt de koorts, je moet wat kalmeeren, - toen liet zij hem los en bekeek hem zoo als hij daar was met den tuin om hem heen, zijn blanke voorhoofd en zijn stille korte haar, zijn kalme wangen, zijn gewone oogen en grijze schouders. Hij tuurde voor zich uit met hooggestreken wenkbrauwen als om in het dennenboschje een oplossing van de vreemde ziekte van zijn vrouw te vinden en hij drukte zijn bovenlip over zijn onderlip. Haar armen krompen tegen haar lijf, haar hals kromde een weinig om laag, in haar oogen kwamen roode spikkeltjes, zij zag hem niet aan. - Kom, Thilde, zeî hij, laten we over iets anders spreken. En zij spraken er over, om Ster en mevrouw v. Borselen ten eten te vragen, om Felix op een bewaarschool te doen. Mathildes verbeelding voelde hem nu niet meer, haar verstand dacht hem. Zij merkte zijn heele persoonlijkheid, met al zijn doen en laten, als een kleinheid in haar grooten hartstocht. Zij voelde hem heelemaal te kunnen overzien. Hij was een gewone, verstandige en mooye man. Hij had vroeger veel bij hen aan huis verkeerd, daarna waren zij samen getrouwd, en hij had zich altijd gedragen zoo als een fatsoenlijk man zich tegenover zijn vrouw gedraagt, wat wilde zij toch eigenlijk nog meer? Toen zij ziek was ge- | |
[pagina 172]
| |
worden, hadden zij natuurlijk niet zooveel samen kunnen zijn als vroeger. Haar verdriet was, dat zij hem geheel waarnam, want eerst was er, behalve zijn neigingen en gedachten, die zij wist, iets onbekends voor haar in hem, een verborgen geheimzinnige kracht in zijn wezen, ondoorgrondbaar en heerlijk, - het was de liefde, die zij voor haar in hem veronderstelde. Zij zag hem nu zónder dat groote en diepe, met een hoofd leêg van haar, leêg van wat zij wilde, zonder begrip. Zijn wezen was gering, hij had niets dan zijn leden en zijn dagelijks zelfde hersens, waarin elken dag de indrukken en gedachten van den vorige zich herhaalden, zonder ooit zoo'n vreemden droom, zonder ooit zoo'n onbegrijpelijk gevoel voor iets hoogers, iets meers. En zij wist niet en vroeg zich, wáarom zij zoo van hem was gaan houden. Wat had zij er aan om voortdurend aan dien man te denken, wat hoefde zij zich ongelukkig en ziek te maken om zijnentwil? Haar hersens werden hoe langer hoe kouder. Zij voelde zich een oogenblik staan, als gelukkig in haar leven, buiten haar liefde. Zij dacht een kalm, zuiver, geregeld, gezond dagelijksch bestaan, waarin zijn hoofd en zijn schouders naast haar niet meer trilden, waarin hij niets was dan haar gewone maatschappelijke echtgenoot, keurig en fatsoenlijk, zonder die nutteloze bombarie van dwaze grillen en opwindingen. Wat was er niet veel te doen in het leven, ook voor een vrouw! Wat zoû zij een mooye handwerken kunnen maken, en koeranten en boeken lezen om op de hoogte te zijn! Niet alleen zoû ze haar huishouden uiterst zorgzaam kunnen doen en veel meer in de perfektie dan tegenwoordig, maar ze zoû b.v. ook voor arme kinderen kunnen naayen, zoo als andere dames deden. En dan, om het voornaamste niet te vergeten, wat zoû zij veel meer moeite en oplettendheid aan de opvoeding van Felix kunnen geven! Nu werd die voor | |
[pagina 173]
| |
het meerendeel overgelaten aan Marie, en dat was eigenlijk volstrekt niet zooals het hoorde. Verder, als zij dan ook weêr heelemaal gezond zoû zijn, had zij voor uitspanning de konversatie met mevrouw v. Borselen en met andere dames, waarvan zij de kennis kon maken. En, och Heer, er waren nog zooveel andere dingen. Waarom moest zij zich ook zoo afzonderen in de laatste jaren? En zij zag in eens een leven vol verscheidenheden en kleine gelukjes, dat zij in haar bespottelijke hersenkoorts geminacht had zonder nagedachte. Jozef meende daar het middel gevonden te hebben, om zijn vrouw te vrede te stellen. Maar een onoverkomelijke warsheid klom tot aan haar mond. Zij zeide: - Ja, ik zoû 't wel heel graâg willen, want man en vrouw hooren bij elkaâr, maar ik geloof wezenlijk, dat 't beter voor me is, dat ik vooreerst nog maar alleen blijf, want als ik niet zooveel rust mogelijk heb kan ik-niet slapen. - Dat spijt me, zeî hij, en glimlachte, haar lief-weemoedig aanziende. Maar zijn glimlach werd vernederd en wrevelde wech op de strakheid van haar gezicht. Zij gingen te-rug in huis en liepen wijder van elkaâr over het pad, met schokjes van stuursche verlegenheid in hun armen en beenen. Het witblauw van boven en het dartelende groen krioelde tot hun hoofden en tusschen hun leden. Den volgenden ochtend, toen Mathilde mat opstond, met een moeheid van het leven in haar beenen en in haar hoofd, zag zij haar fletse gezicht in den spiegel, haar flauwe oogen, | |
[pagina 174]
| |
de vale plekjes er onder, en de lange rimpels over haar voorhoofd. Zij voelde een groote wrok tegen Jozefs frissche lichaam. Zij zag, dat het buiten al-weêr een lichte dag was, een uit dezelfde eentonige opvolging, die tot gisteren geduurd had en die morgen en overmorgen en altijd weêr verder zoû duren. Weêr zag zij den tuin door het venster, zonder iets buitengewoons, in zijn zelfde aanzien van steeds, zij alleen verouderde intusschen en het erge heerlijke van haar jeugdleven zoû verminderen en eindelijk heelemaal wechblijven. Zij keek naar de voorwerpen die stil stonden om haar heen. Wat was het nu? Ging zij naar een doel? of wat deed zij eigenlijk? Wat gaf et? Zij, die dacht, dat er zooveel met haar gebeurde, wat beteekende zij, wat gebeurde er met haar? niets. De dag van vandaag leek precies op den dag van vijf, zes jaar geleden. Zij had eenvoudig haar zenuwen, haar lichaam vermoeid en ziek gemaakt en zich voor altijd berimpeld door zich allerlei dingen in te beelden waarvan niets bestond en door het gewone leven te vergeten, dat toch eigenlijk alleen waarde had. Maar híj was er de schuld van, híj, die man, die zich aan haar zij had gedrongen. Aan hem had zij het beste, alles, gegeven wat zij had. Hoe was 't mogelijk, dat zij zich in 't begin zoo gelukkig had gevoeld door hem! Wat gaf zij nu om hem? Niets! Hij was daar met zijn onverschillig-beminnelijke, koele, bekrompen wezen. Zij was mooi geweest vroeger, zij had ten minste een lief gezicht, had iedereen gezeid. Nu was ze het niet meer. Haar vader was alleen gestorven uit verdriet over haar huwelijk. Neen, zij kon hem niet meer lijden, die man, die haar gebruikt had, om een tijdje pleizier met haar te hebben, die haar ongelukkig had gemaakt en dien zij nu verveelde. In de zweterige mufheid van haar eerste op-zijn liep zij met driftige zwartgalligheid door haar kamer. | |
[pagina 175]
| |
Jozef kwam haar goeyen dag zeggen. Hij moest wech met de diligence. - Nee, ik ben nog ongewasschen, zeî Mathilde, geef me maar alleen een hand. - Dat kan mijn ook wat schelen, zei hij, daarvoor hoû ik te veel van je. Hij zoende haar voorhoofd, maar zij deed niets te rug. - Zeg, hoe maakt Emilie Berlage het toch, daar heb ik heelemaal vergeten je na te vragen. - O, ik geloof goed, maar ik heb der in lang niet gezien. - Nou, doe der me komplimenten as je der ziet ... - Nou, dag kind, aanstaanden Zondag kom ik weër, hoor! - O, uitstekend!
In een gevoelloze rust leefde Mathilde de zacht-grijze week, die nu volgde. Zij bleef zonder gewaarwordingen en sprak bijna niet. Zij was, na de vermoeying van haar te veel voelen der laatste tijden, in een begeerteloze vrede met de stilte van elken dag. Zij had plotseling op een dag oud naaiwerk voor arme kinderen uit de kast gehaald en was daar met een niet-opzienden ijver aan gaan werken. Maar de week was al voorbij en Jozef zat weêr tegenover haar aan tafel, vragende, waar zij daar zoo druk aan bezig was. Hij stond op en ging eens bij het venster staan en daarna weêr zitten op een stoel vlak bij Mathilde, met zijn ellebogen op zijn kniën en zijn hoofd naar haar werk toe. Het was als snuffelde hij met de vooruitstekende gedeelten van zijn gezicht naar Mathilde en haar werk. Een oogenblik later stond hij weêr aan de piano en bladerde in de muziek. Hij keerde zich om, stond met zijn handen in zijn zij, keek op Mathildes hoofd. | |
[pagina 176]
| |
- Kan je velen, dat ik piano speel? vroeg hij. - O ja, woû je iets spelen? Dat heb je in lang niet gedaan. - Ja, zei hij, zijn woorden slepend, ik woû nog eens zien of ik dat nog kon. - Wat? - Nies, zoo'n deuntje van Offenbach, dat ik vroeger uit mijn hoofd kon. En in eens, terwijl Jozefs lange nagels onaangenaam de toetsen tikten, geluidde de piano los, met een verwondering der stilte in den hoek, waar zij zoolang met haar gewone meubelstomheid had gestaan en een geklinkklank door het hol-ziende huis, vervuld met de woordelooze klanken van dat vreemde onbewegelijke beest uit de hoek van de groote kamer. Felix kwam toegeloopen uit den tuin en door het open venster, bleef staan in een zonnebegieting van zijn blauw pak en blonde haar. Een boerenjongen die juist voorbijkwam op den weg, bleef ook staan, kijkend uit de verte. Mathilde werkte door, met gebogen hoofd, en zij begreep niet, welke rare aandoening haar in eens overviel. Het was haar of zij met haar smarten, vergeten was door het leven, waarvan zij eerst het middenpunt was geweest. Buiten waren de boomen in de zon en de kalme omtrek, hier binnen, de leêge kamer, Felix, en Jozef, die zijn luchtig melodietje speelde, dat een uitlachende vroolijkheid langs de ruiten deed gaan en dribbelen langs al de onverschillige muren. Met wibbelende tredjes hakkelden de pianoklanken over haar breede lijden. Zij gold niet meer, zij telde niet meer meê. Alles leefde buiten haar om. Haar verdriet was vergeten en begraven. Het groen, buiten, was vol van glans. Felix stond met rooye wangen van het loopen in den tuin, de kamer was netjes in orde, en zij was getrouwd, zij was immers getrouwd, zij was immers een fatsoenlijke getrouwde | |
[pagina 177]
| |
vrouw, die een gelukkig en benijdbaar leven had. Dát was zij en anders niet, maar dat was ook genoeg En zij was níet dat andere, die afgrond van lijden in haar wezen, waarin zij niet woû zien, maar die zij open voelde vlak onder haar oogen. Mathilde voelde toch een stil genoegen, dat Jozef in haar bijzijn was. Hij was voor haar een wezen, dat haar nog den vroegeren Jozef herinnerde, maar waaruit dát gedeelte van zijn leven, dat hem tot haar alles gemaakt had, voor altijd was verdwenen. Jozef was nog aan 't spelen, toen Marie binnenkwam om klaar te zetten. Hij draaide zijn hoofd half om, dacht aan haar beenen en haar geslachtsdeel, die onder haar ritselende kleêren waren. Hij speelde gauw een paar slotakkoorden, stond op, met éen knippenden blik op Marie, waarin zijn vleesch het laatst over haar nadacht, stak zijn handen in zijn broekzakken, keek op Mathildes werk, die voortdurend zat te naayen. Hij keerde zich snel om, klapte in zijn handen vóor Felix, nam hem onder zijn armpjes op en hield hem in de hoogte boven zijn hoofd, lachende, en met zijn goedig-lichtzinnige uitdrukking, zeggende: kijk, nou beê-je nog grooter als ik! En met Felix op zijn schouder ging hij in den tuin om een roos voor zijn knoopsgat te plukken. 's Avonds dronk Mathilde thee onder de warande en onder het stilletjes in den avond wechkwijnende daglicht overwoog zij of zij Jozef zoû vragen om dien nacht met haar te komen slapen, of niet. Jozef was na den eten dadelijk uitgegaan, om in de sociteit een partij biliard te spelen, met een mencer uit het dorp, met wien hij kennis had gemaakt. Mathilde leunde in haar stoel, met een borduurwerk, dat zij roerloos op haar schoot hield in haar linker hand. Zij had hem heen zien gaan over den breeden weg, met het | |
[pagina 178]
| |
blauwe sigarenmistje om zijn hoofd, tusschen de dikke boomenstammen. Zij was alleen. Zij voelde zich leven in den dof-blonden avond, die neêrzachtte over de klagende slaapgebaren der verdonkerende boomen Maar zij leefde tegen den dommelenden avond in, bóven den duisternis-spoelenden grond, met haar hoog hittende hoofd óp onder de drijvende wolken, met haar droomentonkelende oogen vóort door de nachtende eenzaamheid. Het was wel plezierig zoo'n beetje stil te zitten 's avonds en niets te doen dan denken. Daar had zij altijd veel van gehouden, ook toen zij nog een jong-meisje was. Hè, het was drukkend warm van-avond. De warme lucht werd haar als uit open monden om het hoofd geblazen. Die tijd was lang voorbij, ja, heel lang. Waaraan dacht zij toen ter tijd ook weêr zooveel, gedurende al die verdroomde uren? Ja, dat wist zij niet meer, het waren wél mooye dingen, maar het was te lang geleden dan dat zij 't zich nog kon herinneren. Zij dacht aan het geluk, dat wist ze wel, en zij had ook nog het vage gevoel, dat zij zich er onbegrijpelijk veel van had voorgesteld, toen, van dat toekomstige levensgeluk. Wat was zij een buitensporig en wild schepsel geweest, als kind Dat was later al gauw overgegaan. Wanneer men eenmaal een groot mensch is, beweegt men vanzelf zijn leden minder onbesuisd en wordt het heele leven stemmiger. Waar was toch het geluk? Het was niet boven haar, het was niet voor haar uit, het was niet aan haar zij, zij kon het niet zien in de duistere warmte, die dreigend naderde en ijlings week en ommewaarde in zwartgestaltende zwenkingen. Neen, het was ín haar. Als zij maar nadacht, dan kwam het van zelf te voorschijn. Zij dacht na ... Het was toen haar vader al lang dood en begraven was, maar zij woonden toch nog in het oude huis. Zij voelde zich op een avond leêggehuild en moe van droefheid, | |
[pagina 179]
| |
Mathilde was in de zilverschemerende herinnering Op de tafel lag een opengevouwen koerant, die witterig opritselde in de lauwe donkerte en in den wind een eindje voortschoot naar haar toe over de tafel. Haar oogen sloegen wakker uit de mijmering en zij zeî zachtjes: wat is er toch?, toen zij zich in eens te-rugvond in dezen avond. Hoog klom het tegen de zwarte stijlen der warande, waaróm de klimop in warrelende donkere rukken steeg, en vlakte met den grond | |
[pagina 180]
| |
onder haar voeten en drong in haar bewustzijn, met de zielloze gekantheid der voorwerpen, het Tegenwoordige. Zij wás nú. Zij keek om zich heen: och, waar was toch de tijd, die voorbij was gegaan? Zij wist het verledene niet. Zij wist den avond van nu, en haar wachten. Waar was zij hier toch? Zij voelde zich als met een plomp neêrgezet op haar stoel, van de hooge dragingen harer verre mijmering. Hoe vreemd was het hier| Boven haar was de bekapping der warande, daar naast de leêge kamers van het stille huis, en verder, buiten, de groote ruimte, met de boomen zonder oogen, met de lage heesters zonder mond, onder de behuiving der stommelende wolken, die geen stemmen hadden. Aan d'overkant was licht achter de vensters. Daar waren onbekende menschen, die niet wisten, dat zij hier zat. In haar huis naast haar waren de meiden, vrouwen zoo als zij, die ook spreken konden, maar zij wisten haar niet en waren met hun zelf, en het was ook ver, van haar tot de keuken. Daar was veel donkere ruimte tusschen, ruimte, die zij niet door kon gaan. Het was te ver, veel te ver. En toch wilde zij het geluk weêr. Zij had het noodig. Zij kon er niet buiten, nu, op 't oogenblik, zonder uitstel. Zij was alleen. Zij kon kijken rechts in de tuinruimte, er was niemant, die naar haar toekwam met voeten over den grond, zij kon kijken voor zich uit, er waren geen menschenvormen, die zich schiepen uit de donkerte. Niets dan haar warme leden, samen, en haar handen, die als rare blanke stukken uit de vale mouwen staken, zoo ver van haar willende hoofd. Zij had hem zien gaan, haar man, haar geliefde, zij had hem langzaam zien wechgaan, vóor de duisternis nog viel, onder de hooge boomen. En zij zat hem te wachten, nietwaar, het was immers zoo? Zoo meteen kwam hij te-rug. | |
[pagina 181]
| |
Maar hij moest toch wel ver zijn gegaan, want zij zag hem niet meer, geen slipje van zijn mooye jas. En al die donkerte was tusschen hen, breed en zwaar, ondoordringbaar. Haar verbeelding kon hem wel zien, maar alleen van achteren, zijn beenen, die zij aan zijn lichte broek kon herkennen in den zwarten nacht, en die wechliepen, altijd verder, verder, verder. Zij hoorde, een heel eind wech in het dorp, de kerkklok slaan, met kleine stalen tikjes op de rillende duisternis. Hoe laat was het al? Het moest al heel laat zijn. In de lucht werden de wolken dunner, maar het bleef broeyend. Er waren even twee sterren, een groote geel groene, een kleine, verdere, donkerroode, die dadelijk weêr verdwenen. Zij ging naar binnen en keek op de pendule Het was tien uur. Was hij dan nog niet thuis? Waar bleef hij toch? Zij ging loopen door den tuin, om hem af te wachten. Zij was bang voor de zware warmte, die om haar leden bleef hangen om haar te benauwen. Zij bleef staan bij het groote hek, aan den dorpskant, waar hij vandaan moest komen. Het zoû, het kon niet lang meer duren, of hij kwam. Zij zoû hem hooren aankomen in de donkerte, dan zou ze hem te gemoet gaan op den weg. 't Zou meteen voor 't eerst zijn, dat zij buiten den tuin kwam. Maar nu was zij ook hersteld, zeker, zij was gezond, zij zoû hem vragen dien nacht bij haar te komen slapen, het zoû een heerlijke nacht zijn. Waar bleef hij nu toch? Wat duurde het lang ... Plotseling hield haar denken op. Er gebeurde iets. Er was als een zwarte dunne lange lijn in den hoogen wind boven haar geweest, die achter haar om was geslagen in den hoek van haar oog. Er was een snelle beweging van vormlooze verschrikking door de nachtruimte. Een laatste steenen koude versteef Mathildes wezen, een doodslag, die in de stilte op haar liefde viel. Zij keek naar hun rieten dak. | |
[pagina 182]
| |
Aan het eene venster, Felix kamertje, was licht, het andere, waar Marie sliep, was donker. Zij dacht, dat Marie zeker nog in de keuken zoû zijn. Zij ging langzaam, met stijve stappen, naar binnen. Haar armen hingen als houten, zij voelde zich hopeloos wechsterven. Toen zij onder aan de trap was, was Jozef bij haar, die van boven kwam, zonder schoenen, en zijn haar aan den eenen kant in de war. Hij keek haar aan en zag een vreemd zwart licht in haar oogen, die als scheel zagen. Hij was met Marie geweest. Zij wist het. - Ik dacht, dat je nog niet thuis was, zeide zij. - Ja, ik ben even Felix goeye-nacht gaan zeggen. - Zoo? Wacht, je haar zit daar een beetje in de war ... Zij streek het in orde met haar aan den arm geheven hand, maar meteen viel zij tegen hem aan, brekend in een hijgend schreyen, met luide, lange toonen als een kind. Haar eene hand stak uit boven zijn schouder, haar neus en kin waren gedrukt tegen zijn beenen jasknoopen. Jans kwam uit de keukendeur, denkende dat Mathilde een ongeluk had gekregen. Jozef, die zachtjes Mathilde naar de groote kamer bracht, zeî tot Jans, dat zij was gevallen en erg geschrokken was In de groote kamer, waar alles nog donker was, zeî Mathilde tot Jozef, die zweeg, vlak voor zijn oor met haar lippen, met een zachte stem, die diep uit haar binnenste scheen te komen, als had een ander wezen in haar gesproken: - Weet u waarom ik zoo bedroefd ben? Jozef is dood, Jozef is dood! ... Dat was mijn man, weet u. - En haar huilen droogde wech, in dorre huivering, die door haar gezicht ging. Zij rukte zich nu in eens van hem los en liep gauw naar haar kamer, waarvan zij de deur hevig dichtsloeg. | |
[pagina 183]
| |
Jozef stond alleen in de zwarte kamer, met zijn neêrhangende besluitelooze armen, in een elegante houding. Hij was eerst bedremmeld en keek naar het muurvak, waarachter Mathilde nu was. Toen ging hij naar zijn slaapkamertje en trok zijn schoenen weêr aan. Hij had willen voorwenden ze te hebben uitgedaan, om, als Felix sliep, hem niet wakker te maken bij het goeye nacht-zoenen. Jans bracht de lamp in de groote kamer, bleef even staan, met bezorgde oogkassen. - Wat is er toch met mevrouw gebeurd, meneer? - Ik weet het wezelijk niet, zeî Jozef, ik geloof, dat zij vreeselijk de koorts heeft. Laat Marie nog maar even naar den dokter gaan. Ik begrijp ook niet, waarom die man niet méer komt. Wacht, ik zal zelf nog 'es gaan kijken. - Mevrouw heeft de deur op slot gedaan, zeî Jans. Jozef klopte tegen het hout van de deur, het bleef geluidloos er achter, hij woû door het sleutelgat zien, de sleutel zat er van binnen in, Jozef zag zwart. Hij ging op het straatje, zag licht aan de vensters, tikte, zonder andwoord. Toen Mathilde op haar kamer was gekomen, had zij van de wreede ruischelende wanden een koele kalmte over zich voelen vallen. De gewoonte had met haar handen bedaard de lamp opgestoken, als kwam zij daar om naar bed te gaan. Zij trad langzaam over het tapijt, met zijn verwonderde en lachende krullen, op en neêr. Het stuk leven van daar-zóo, met dat andere mensch, dien zij had aangeraakt, met de huilgeluiden van haar keel, het rillen van haar gezichtsvel, haar armbewegingen, haar loopen en haar openen van de deur was voorbij haar zintuigen geslagen als voor goed wech en achter haar, iets dat zij nooit meer te-rug zoû beleven. Zij vond de kamer hier een stille, afgezonderde plaats, als onder een kerk, een graf van rust, waar | |
[pagina 184]
| |
zij gekomen was, om voor goed uit te huilen, en dan te slapen, te slapen, daar alles voor haar toch voorbij was gegaan. Haar bewustzijn scheurde op. Dáar stond haar bed en de gordijnenschaduwen beblond-donkerden de wanden. Het bed was altijd in haar leven geweest, met zijn zwaar hangende gordijnen, allen stillen nacht, met hun breede roerloze schaduwen. Wat had zij dan toch gedaan? Zij kon toch nog wel denken? Die donkere man, tot wien zij gesproken had, maar dat was toch háar man, den man, waarmeê zij getrouwd was, getrouwd, zoo als al die andere vrouwen ook met hun mannen getrouwd zijn. Waarom had zij dan tot hem gesproken van haar man, alsof hij 't niet zelf was? Maar hij wás 't niet, dat lichaam was niet haar man. Zij werd nu als een ontbinding van haar wezen gewaar. Zij wist niet meer wáar zij dacht. Daalde haar waarnemen niet onder haar hoofd? Zij voelde haar handen niet meer, als tot haar éenheid behoorende. Zij voelde, dat haar oogen op dezelfde hoogte bleven, maar wat ging het vreemd in haar hoofd, haar gedachten holden als vale eilheden om, zich verdeelend en oplossend, zonder vastheid, zonder tot geheelen te worden. Zij knoopte langzaam haar goed en haar korset open en ging op het bed liggen, waarvan de gordijnen weêr achter haar dichtvielen, eerst op haar rug, toen op haar rechter zij, toen voor-over, met haar voor-armen onder het kussen, haar rechter wang er langs aayend, op en neêr, en stil met haar heele lichaam. De lampevlam gaf een warrige mat gouden glansplek in het gordijn, naar haar hoofd. Daar viel een bekende gedachte als een vaal pakje door de warreling harer gudsende hersens, en brak open en bloeide op, hel-lichtend in den purperen kolk van haren waanzin. Zij zat in de warande en was immers aan 't denken, aan 't denken aan het geluk? Hoe was 'et ook weêr? | |
[pagina 185]
| |
In de kleine binnenkamer van het oude huis was haar vader, hij bewoog zich, hij sprak, hij pakte haar bij haar arm, hij zoende haar, och, wat zag hij bleek, hij ging dood, haar vader. Hij wankelde en viel van zijn stoel op den grond. Hij sprak niet meer in de binnenkamer, hij was dood, haar vader. Vader, vader, bent u dood? ... Zij was nog een heel klein meisje, dat was haar nieuwe japon, dien zij daar aan had ... Was hij niet mooi, haar nieuwe japon? Mooi, nietwaar? Zij ging er meê trouwen. Zij was een groote dame, en ging trouwen ... Met wien, wel met Jozef natuurlijk, met Jozef ... Hij was altijd bij haar geweest, nu ging zij met hem trouwen ... O, o, wat wilde hij van haar lijf, wat deed hij aan haar bloote lichaam! Hij deed haar pijn! Was zij maar niet met hem getrouwd! Wat deed hij toch met zijn handen aan haar borst ... Hij drukte tegen haar buik ... O, God, hij drukte haar dood ... Zij was nu een getrouwde vrouw ... Zij gingen samen wandelen, heerlijk, de menschen keken om naar zoo'n mooi gekleede en gelukkige man en vrouw ... Dat was weêr een benauwde nacht, wat trokken zij toch haar lichaam uit elkaâr? moest zij dan zoo gemarteld worden? ... Een stuk van haar lichaam, dat er zich van afscheidde ... O, God, men had van haar lichaam afgescheurd, datgene, waarom Jozef zooveel van haar hield ... Want nu bleef hij wech, zij zag hem niet meer, hij bleef voor goed wech, ... Jozef, Jozef was dood ... Het groeide op en werd hooger naast haar, het wezen, dat uit haar was voortgekomen ... Jozef gezicht was er in afgedrukt, maar altijd bleef het tusschen haar en Jozef ... als een onoverkomelijke scheiding ... En Jozef veranderde van trekken, hij leek niet niet meer op den vroegeren Jozef, het was een vreemde man, het was Jozef niet meer ... Want hij was dood, lang dood, wechgezonken onder den grond ... Zie, daar | |
[pagina 186]
| |
was zijn gezicht, aan de zoldering, aan den wand, op de vloer. Het was een gezicht en niets meer, een vage, ontastbare plek, maar de plek werd hoe langer hoe grooter, de oogen flauwer en de deelen van het gezicht scheidden van elkaâr, werden geheel onherkenbaar en verdwenen in de vloer, voor altijd. Mathilde huilde. Het lauwe water vloeide uit haar oogen en mond in het kussen. Maar in eens sprong zij op van haar bed, liep met haar armen in de hoogte, in haar losse kleêren, naar den wand, en sloeg den wand, als om er het geluk aan te doen ontspringen, die liefde, dat onbegrijpelijke en eeuwig-zalige, dat zij wilde klemmen in haar leêge armen, die zij wilde drinken met haar drooge keel. Zij schreeuwde het uit, met rukken van klagend krijschen, die de meiden en Jozef, met ernstige aangebogen, luisterende hoofden bij-éen bracht in den gang, voor de gesloten kamer, die Felix wakker maakten door het geklaag dat van onder den grond in zijn eenzame kamertje boven, om zijn kleine lichaam steeg. Hij kwam benauwd uit zijn slaap, en begon dadelijk ook te huilen om het onbekende ongeluk, dat er was in het huis. Maar hij durfde zich niet verroeren, doodelijk bang, dat er iets geheimzinnigs in zijn kamer mocht zijn. Mathilde ging weêr door haar kamer, van de deur naar de muur, van de muur naar de deur. En de deur en de muur bleven haar sprakeloos aanstaren. Een droef-gele drooge stilte hing van de zoldering over Mathildes hoofd, waarin, boven het lichaam van week vleesch, de smart sapte. Haar huiverende hersens zochten wat men haar altijd aangeduid had als ‘geluk’. Toen zij een tijdje getrouwd was geweest, had zij wel gevoeld, dat dát het was, als Jozef haar raakte, als Jozef haar aankeek, met haar opgemaakte hoofd en haar kleêren over-dag, en 's nachts als zij zich | |
[pagina 187]
| |
zelve niet herkende, wanneer hun lichamen aan elkaâr gingen en zij heete krankzinnige vreugdestroomen door haar tintelende leden voelde gaan. Maar zij had wel dikwijls gedacht, dat dit nog pas het begin was, en er iets anders volgen moest, later, later, altijd later. Boven Jozefs persoonlijkheid uit had zij wel van een anderen Jozef gedroomd, die hij was, maar toch mooyer dan hij, grooter dan hij, een die nog dieper in haar lichaam kon dringen, die haar heele wezen tot zich kon nemen en het zijn maken, zoo, dat zij haar zelf niet meer voelde. De jaren en dagen van hun eersten huwelijksdag af holden door haar herinnering, de lichte ochtenden in de stad, met het leven op straat en niets dan huizen, de donkere avonden, hier, zonder gerucht en met het groen alleen, waarvan zij zooveel hield. En al die dagen waren gekomen en gegaan, zonder het ongekende te brengen, dat zij wachtte. Nu was alles gedaan. Zij zag het aan de rustige lamp en aan de platte wanden: de minnaar, de geliefde, de vreemde man, dien zij zich niet kon voorstellen, waarin haar mijmering haar gezegd had, dat Jozef eens zou veranderen, hij zou nooit komen; al de liefde, die haar wezen verbruikt had om hem te wenschen, was verloren gegaan, wechgegooid in den onverschilligen gang van het vale leven. Toch moest er iets zijn. Van haar beenen, van haar geslachtsdeel en over haar borsten, van haar mond en haar oogen steeg de begeerte naar bevrediging, die de kamerwanden om de lamp heen vernauwde en vaalgeel de verstikking der verlangens deed uitmisten. En uit haar eerste jeugd leefde de herinnering op, een rust en een genoegdoening, die zij had gevonden op de kostschool, als zij bedroefd was, God, het denkbeeld, dat nog een enkele maal in haar later leven was ontwaakt. O, zij wist het nog wel. Hij was de groote troost en de eeuwige vrede, voor die Hem kon | |
[pagina 188]
| |
lief hebben was de droefheid nooit doodelijk, zoo als zij haar nu scheen. Maar zij kende Hem niet meer. Wanneer haar vader een enkele maal van God sprak, viel dat woord in haar als de naam van een persoon uit de oude geschiedenis, die in de krant komt, als er sprake is van een dissertatie of een examen en waarover men heenleest. Maar de tijd, dat zij ontroerde bij het denken aan God, was toen haar borsten uitzetten en zij aan duizelingen leed, in de kapel van het pensionaat. Die aandoening wilde zij herleven, en zocht haar, zocht haar door de dikke laag harer veroudering. Maar God was voor zoo weinig in haar volgroeide leven geweest, zij vond zijn gelaat niet te-rug in haar verbeelding. Zij zag weêr Jozefs twee bruine oogen, twee lichtpunten, die naar haar toe schitterden, maar oogen van vroeger, de oogen van den doode, die niet óok waren in dien man hier in huis. Zij ging weer op haar bed liggen, met haar bonzende hoofd, in haar koorts van wild begeeren Haar beenen lagen wijd van elkaâr, met opgetrokken kniën. Haar oogen hingen zwaar en heet. Nu zou hij komen, nu zou hij komen, de zachte, groote man, al haar vleesch wilde hem, haar heete mond, haar levende geslachtsdeel. Zij was hier, met haar armen, met haar beenen, om hem te ontvangen en hem aan haar vast te klemmen. Waarom kwam hij niet? Zij voelde hem niet in haar bed, zij voelde hem niet in haar lichaam komen. Zij richtte zich op en luisterde, als moest zij hem van ver hooren naderen Maar alles bleef stil, totdat zij éens Jozef hoorde bewegen en hoesten, die achter den wand in zijn bed lag. Was hij dat, was hij daar? Neen, dat was de andere, het namaaksel van haar man. Dien moest zij niet hebben. En den heelen nacht eilde zij door, in een half-wakenden, half-slapenden toestand, in verschrikkingen, die het bed deden kantelen en de kamer instorten over haar hoofd, in droomen van zware blokken, die over haar lijf | |
[pagina 189]
| |
vielen, en van een God den Vader, een grijsaard met een langen baard en een kroon op het hoofd, die zachtjes tot haar afdaalde, maar dan onvoelbaar werd als een geest en in rook verwolkte om haar heen. |
|