Een liefde
(1887)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekendIII.Stilletjes zomerden de dagen voort in het huis van de Stuwen. Jozef bleef zijn gewoonte houden om tweemaal 's weeks daar een avondje door te brengen. De gevoerde gesprekken waren dan schijnbaar hetzelfde gebleven en betroffen dezelfde onderwerpen als vroeger; de heer de Stuwen en Jozef voelden zich altijd even goede vrienden, Mathilde zat, zoo als altijd, meestal zwijgend, nu en dan een enkel woord meêsprekend, bij de heeren, met haar borduurwerk of romans, thee zettend en wijn schenkend. Er werden ook nog avondjes met meer menschen gegeven, maar minder dan eerst; uit zich-zelf kwam de heer de Stuwen nooit op zulke dingen, en het bleek, dat Mathilde lang zoo erg niet meer op zulke extratjes gesteld was als vroeger. Zij wilde in den eersten tijd van hun liefde Jozef zooveel mogelijk voor zich alléen houden. Wat een ingrijpende en heerlijke verandering dan ook in de verhouding tusschen Jozef en haar, heerlijk, juist om dat hun betrekking onveranderd in denzelfden vorm scheen te blijven voortduren zoo als zij | |
[pagina 62]
| |
vroeger was. Daar Mathilde nog volstrekt maar niet besluiten kon haar vader in 't geheim te nemen, en juist door het onophoudelijk denken over dezen moeyelijken stap, dagelijks meer besefte, hoe innig haar vader en zij aan-eengesloten waren, had Jozef in geenerlei opzicht de gelegenheid zich te gedragen als een fatsoenlijk heer, die verliefd is en wiens liefde door wedêrliefde wordt beandwoord, pleegt te doen. Hij kon uiterst zelden met zijn aanstaande alleen zijn, mocht haar nooit een cadeautje maken en weken gingen voorbij, zonder dat hij zijn liefde anders kon laten merken, dan in den langeren handdruk en in de ontmoeting van hun oogen, die plotseling warm werden en vreemd en verlegen mekaâr aankeken in oogenblikken, dat de heer de Stuwen even wech was gegaan of de koerant las. Jozef beviel deze onthouding ondertusschen volstrekt niet, zijn ongeduld vermeerderde met den dag. Hij begreep ook niet, hoe deze toestand een einde zoû nemen. Maar Mathilde was het nog in 't geheel niet met zich-zelf eens geworden, wat haar te doen stond, om een oplossing te verkrijgen. Als haar oogen, terwijl haar vader met Jozef druk aan 't spreken was en over politiek of andere dingen van den dag redeneerde, Jozefs oogen en voorhoofd kusten, dan wilde zij zich-zelf dwingen in-éens een besluit te nemen, den knoop door te hakken, haren vader alles te zeggen, en verder van de omstandigheden af laten hangen, hoe de toekomst wezen zoû. Of vader met hun samen zoû komen wonen, dan wel of zij ieder afzonderlijk zouden gaan wonen, dit kon zij nog niet beslissen. Wie weet, dacht zij, wat er op gevonden zal worden. Wie weet, welke uitnemende schikking er mogelijk zal blijken. En de woorden drongen op haar tong naar voren en brandden door haar lippen. Maar plotseling bedacht zij zich weêr. Nee, het kon nog niet, onmogelijk. Zij moest vooreerst wachten. Het sámenwonen | |
[pagina 63]
| |
mocht zij zich nu al als zeer goed denkbaar voorstellen, zij wist wel, dat, bij nadere nagedachte, toch altijd de onhoudbaarheid er van bleek, om de redenen, die zij zich-zelf al zoo dikwijls herhaald had, en toch weêr telkens wech wilde cijferen. En dat vader alleen zoû wonen, daar kon zij zelfs geen oogenblik aan denken. Gedurende de laatste weken nog had hij geklaagd over een pijnlijke stijfheid in zijn linkerarm en bijna door zijn heele linker zij. Moest zij hem dan niet helpen, hem verzorgen op alle mogelijke manieren, alles voor hem in orde maken en klaar zetten? Had hij niet menigmaal gezegd, dat zíj alléen er was als het zonnetje, om den avond van zijn leven te vervroolijken? Neen, duizend maal, zij kon hem niet aan zijn lot overlaten, het mocht niet, het ging niet, het zoû niet zijn, hoe Jozef ook aandrong, wat hij ook zeî om haar te overtuigen. Mathildes besluiteloosheid kwelde haar-zelf het meest. Was zij overdag eens in haar eentje thuis, dan kon zij soms plotseling met een stofdoek of borduurnaald in de hand vijf minuten lang in 't midden van de kamer stil blijven staan staren, de oogen droomerig naar den wand, of wel bleven op-eens haar handen uitgebreid boven de toetsen liggen, midden in een melodie, die zij speelde en dansten de muziekbalken voor haar gezicht. Telkens deden in denzelfden vorm dezelfde vragen zich voor aan haar verstand en telkens werden zij onopgelost weêr wechgezucht. Het maakte haar moei, het maakte haar verdrietig, die eentonige hinderpaal voor haar geluk. Was Jozef een enkele maal met háar alléen in aanraking, liet ze hem in, als Jans de deur uit was, ontmoetten zij mekaâr onder aan de trap of bij de deur van het zaaltje, dan vroeg zijn eerste blik altijd: zijn wij nu nog geen stap verder gekomen? dan fluisterde hij haar smeekend toe, dat zij moest bedenken, hoe zijn lot in haar handen was, hoe ze hem | |
[pagina 64]
| |
niet langer zoo treurig en ongelukkig mocht laten. Andwoordde zij hem dat er nog niets gebeurd was, dat zij niet wist wat te doen, dat zij nadenken, dat zij zien zoû, dan drukte hij haar hand, leî zich zachtzinnig bij haar voortdurend aarzelen neêr, maar zag haar aan met een vaste hoop in den blik, dat zag zij duidelijk. En juist het denkbeeld, dat ze hem de volgende maal weêr te leur te stellen zoû hebben, dat hij er zoo onder leed en er toch zoo gelaten bij bleef en zich nooit boos maakte, dit verergerde haar inwendigen strijd met den dag en versterkte haar liefde. Zij stond onophoudelijk tusschen twee vuren. Nog nooit had zij zoo'n hevigen inwendigen strijd gehad. 's Middags had zij er wel eens hoofdpijn van. De gehechtheid aan haar vader was meer een ingegroeid en onuitroeibaar plichtsbewustzijn, dat zich niet openbaarde door allerlei nieuwe en vurige gewaarwordingen, maar, als een oud gedeelte van haar innigste natuur, onverstoorbaar zijn altijd even zekeren invloed deed gelden, terwijl daarentegen haar hartstocht voor Jozef als een heel nieuwe zijde van haar leven, aantrekkelijk en machtig, zich vertoonde, overal door haar gemoed en haar verbeelding heen. Alles wat zij voelde, dat er in het leven bevallig, lichtkleurig en rijk was, ridderlijk, edel, schoon en zwierig, verpersoonlijkte zich in Jozef. Sedert zijn liefdesverklaring was hij in haar heelemaal nieuw, groot en heerlijk. Zij zag in hem de kracht en het vernuft, in hem dat veelvoudig aanlokkelijk wezen, wien het haar als opperste roeping en opperst genot zoû gegeven zijn haar leven ten offer te brengen. Het denkbeeld van tot hem op te gaan, van tot hem in te gaan, van haar wezen in zijn wezen te verliezen en haar zelf door het zich vereenzelvigen met hem vervormd, als een gedeelte van zijn individu, te-rug te vinden, klampte zich vast aan haar hart, kankerde zich in een hoekje van haar hersens en vermengde zich | |
[pagina 65]
| |
met haar bloed. Het verrukte haar, dat, wanneer ze 't bedaard naging, hij geen enkele uitstekende eigenschap had, hij niets buitengewoons gedaan had in de wereld, hij door geen heldendaden bekend stond, geen epopeën had gedicht, door geen uitvinding zich naam had gemaakt, niemant hem voor een eersten denker hield, geen sterveling hem een heilige zoû noemen, en dat zíj toch zoo oneindig en boven alles en allen van hem hield, en dat het haar tóch scheen, als was hij de grootste mensch, die ooit had bestaan en de eerste van zijn tijdgenoten. Want, want hij had meer gedaan dan al de helden en grooten, die zij had hooren prijzen, hij had háar liefgekregen, zij was door hem gekozen tot zijn vrouw, en zij, dat was zij-zelf. Háar had hij ontdekt, dat was zijn uitvinding, háar had hij veroverd, dat was zijn heldenstuk, toen hij zeì: ‘ik heb je lief’, en eergisteren: ‘wat ben je mooi’, maakte hij zijn groot gedicht. Haar verbeelding was altijd met hem bezig. Zooals zij over-dag over hem nadacht, zoo droomde zij 's nachts van allerlei rare gevallen, waarbij hij te pas kwam. Zij dacht altijd aan hem, zij voelde zich hoe langer hoe meer door hem in bezit nemen. Wanneer zij tusschenbeide niet in slaap kon komen, gingen er door haar lichaam vreemde huiveringen Er ging b.v. als een aangenaam vergift, dat haar bekroop, een koud gevoel van haar voeten, door haar beenen, onderlijf en borst, tot in haar keel. Soms, wanneer zij in haar droom in een teêre en zwaar-drukkende omhelzing met hem was geweest, schrikte zij wakker, met een ongekend en angstig hijgen; haar onderlijf kromde zich naar boven, tegen het wezenloze dek. In andere uren weêr vulde hij haar denken als iets ideaals, dat niemant aan kon raken, dat niet van stof was, een lichtend waas, met een hoofd alleen van menschen-stof, een windvlaag, die doffe en weel- | |
[pagina 66]
| |
derige geluiden rondblies, een vreemdeling, dien zij nog nooit had gezien, maar haar plotseling als een ouden bekende voorkwam. Toen er altijd meer dagen voorbijgingen, altijd dezelfde, maakte Jozefs wezen, dat altijd bij haar bleef, haar wezenlijk ongerust en beangst. Als ze hem ontmoette, bij zijn regelmatige bezoeken, en zij hem alleen sprak of in zijn oogen kon zien, was hij altijd even zacht en kalm, altijd dezelfde vriendelijke blik, het zelfde geduld. Maar dat hij bij haar was zonder dat zij arm in arm zaten, scheen haar toch ongehoord. En om dat zij zelve zoo onder het onophoudelijke uitstel leed, verbeeldde zij zich, dat hij 't was, wiens gezicht kenteekenen van stilzwijgend ondergaan verdriet vertoonde. Zij dacht opkomende bronskleurige kringen onder zijn oogleden te zien; hij was valer van kleur dan anders, dacht zij. Maar toch, als hij bij haar was, stelde zij zich gerust, maar in zijn afwezigheid, vooral als zij met zich-zelf alleen was, was zij bang, bang voor hem. Liep zij in de donkerte de trap op, dan hoorde zij plotseling zijn stem, die iets onverstaanbaars zeî. Zij zag om, en hij was er niet. Kwam ze op haar kamer, dan hoorde zij zijn stap, zijn lieven, welbekenden stap achter haar, zij zag om, en er was niemant. Zij zag hem in haar slaap haar vermanen, haar de eene keer ernstig en nederig, de andere keer driftig en met geweld, en dan weêr eens koortsig en in razernij, verzoeken, gebieden en dwingen hem gehoor te geven en niet langer te dralen. Hij deed nu en dan zoo woest en wild tegen haar, en maakte zoo een misbaar, als hem in werkelijkheid nooit gebeuren kon. Soms naderde hij haar met opgeheven vinger en met een gezicht zoo akelig wit en dreigend, dat zij te-rugschrok en op 't punt was hem alles toe te geven. Een andere keer lag hij weêr op zijn knieën vóor haar, en keek haar zoo teeder en zoo trouw- | |
[pagina 67]
| |
hartig aan, met een blik zoo vol onwêerstaanbaar verlangen, dat zij niet langer aarzelen kon. Wanneer zij hem dan weêr in levenden lijve ontmoette, den dag dikwijls, die volgde op zulk een akeligen nacht, of het uur volgende op zoo een geheimzinnig uur, en hij kalm met haar vader zat te praten en haar met zijn gewone eerbiedige liefde bejegende, dan verwonderde zij zich, dan verzette zij zich met wrevel tegen de overdrevenheid van haar nare droomen. Dan nam zij weêr het besluit voorloopig haar lieven bejaarden vader trouw te blijven. Daar zat hij met het goedaardige grijzende hoofd, met de dunne fijne, licht-roode lippen, met zijn eenigszins laag voorhoofd en bleeke blauwe oogen, met zijn magere, 's winters van tallooze aàrtjes doortrokken handen, met zijn greinen huisjasje of grijs-wollen sjamberloek, zijn hals een beetje naar voren gebogen, een beetje beverig in zijn vingers bij de minste ontroering, zijn beenen meestal over mekaâr, en met zijn groote witte linnen zakdoek, waarvan een puntje uit een van de zakken van zijn pandjasje piepte. Hij had een ouderwetsche gouden ketting over 't zwart-lakensche of donkergrijs kamgaren vest hangen, éen dunne gouden ring, zijn trouwring, aan zijn rechter wijsvinger. Daar hij veel van zindelijk hield, deed hij elken dag een schoonen boord en een paar schoone manchetten aan, van oud model; onder den boord een frische zwarte das; Mathilde kocht er om de twee maanden een nieuwe voor haar vader. De heer de Stuwen had heele mooye gave witte regelmatige tanden, maar die bijna nooit te zien kwamen. Er was iets schalksch in zijn rond neusje en in zijn wenkbrauwen. Ook maakte hij een enkelen keer een grapje: de een of andere opmerking over personen of voorwerpen, die hij een beetje bespottelijk vond. Hij was nu vier-en-zestig jaar, maar, om dat hij vroeg oud was geweest, had Mathilde hem altijd gekend, zoo als hij er nu uitzag, waaruit zij altijd met blijdschap | |
[pagina 68]
| |
opgemaakt had, dat haar vader maar niet verouderde. De heer de Stuwen had, zoolang het haar heugde, iets hulpbehoevends over zich gehad, hij was nooit graâg alleen, hij had een alles beheerschende behoefte aan gezelschap, aan weinig, stil, hem toegedaan gezelschap. Hij had ook iets vreesachtigs in zijn natuur; voor een kleine ongesteldheid was hij bang als-of 't een zware ziekte was. En zwierf Mathilde niet onophoudelijk om hem heen, om hem van alles te voorzien, dan klaagde hij steen en been. Was hij gezond, dan kon hij meer aan zich zelf overgelaten worden, en ging hij uren alleen wandelen. Maar van zijn vader had hij een soort van verhardingszucht overgenomen, die bij het schuchtere gestel, dat hij van zijn moeder had, hem verkoudheden en rheumatiek deed oploopen. Dan ging hij uit, tusschenbeide in 't midden van den winter, met een demi-saison alleen aan, of heel in het begin van de lente, of als de herfst al gevorderd was, zóo maar, in zijn gewoon huispakje. Mathilde had dan al mooi knorren, hij gaf haar een zoen, maar beterde zich niet Hij was overigens in alles een redelijk en punktueel man. Hij was wel wat zuinig, maar nooit in 't belachelijke. Hij zorgde goed voor zijn geld, ging met veel nauwkeurigheid den loop der effekten na en knipte geregeld zijn koeponnetjes af. Hij las in zijn leêge uren Duitsche klassieken en allerhande werken over natuurkunde. Hij was geabonneerd op een matig-liberale koerant en op verscheiden geïllustreerde tijdschriften. Ook kocht hij wel eens een prachtband, of teekende in op een uitgave, die langzaam bij afleveringen verscheen en een kostbaar geheel zoû worden. Van Mathilde hield hij verschrikkelijk veel. Zij was voor hem de levende herinnering aan zijn vrouw, waarop Mathilde in- en uitwendig veel leek. De dartele vroolijkheid, de luidruchtigheid, die Mathilde soms aan den dag leî, haar zorgzaamheid en goede hart bracht hem altijd zijn vrouw in | |
[pagina 69]
| |
herinnering. Hij dacht altijd zonder de levensvreugde en steun, die Mathilde hem gaf, niet te kunnen leven, en hij hoopte maar te sterven, vóor zij van mekaâr zouden scheiden. Deze gedachte vervulde hem vroeger meer dan nu, toen Mathilde pas van kostschool kwam, met eenige wereldsche ideën, en gedurende de eerste zes weken van niets anders sprak dan van trouwen met een mooyen en rijken meneer. Want Mathilde was, naast deze trouwlust, toch dadelijk begonnen met zich aan hem te wijden. Maar na zes maanden was zijn angst wech. En nu, sedert een paar jaar, kwam de gedachte aan een mogelijk huwelijk van haar, maar uiterst zelden bij hem op; hij had zich zoo aan haar gewoon gemaakt, dat het denkbeeld ‘scheiden’ was verdwenen. Mathilde-zelf wist heel goed hoe of het met haar vader was op dit punt. Zij wist alles en begreep alles. Zij zag dat oude leven aan haar jonge leven aangeweven en in haar bestaan vastgevlochten. Zij besefte ten innigste hoe weinig hij haar bijzijn missen kon. Als hij haar met zijn zwakke oogen aankeek, dan zag zij daarin een verzoek om hem niet alleen te laten, en flikkerden die zwakke oogen op van pleizier, als ze hem een zoen gaf, dan zag zij daarin een dank, om dat zij nog niet heen was gegaan. Bovendien voelde Mathilde hoe haar heele verleden, haar heele jeugd haar aan haar vader verbond. Jozef had zij ook wel altijd gekend, zelfs wanneer zij aan de schitterendste uren dacht, die zij had doorgebracht, was híj alléen daarbij te vinden; maar zij had toch nooit met hem in éen huis gewoond. Dit gaf toch nog altijd iets vreemds, iets als niet van dezelfde familie zijnde, tusschen hen beiden. Maar van haar vader hield zij, om dat zij van zijn bloed was, om dat hij altijd en altijd daar had gezeten in die achterkamer, als een dierhaar levend stuk huisraad. Zij was zóo gewoon hem | |
[pagina 70]
| |
het eerste te zien 's ochtends en het laatste 's avonds als zij naar bed ging, zij zoû voor geen geld van de wereld hem geen morgen- en nachtzoen gegeven hebben! Daarbij kwam het hulpbehoevende karakter van haar vader haar zucht om óp te passen en zorg te besteden te gemoet. Jozef, zoo krachtig en zelfstandig, was een heel ander man. Bij hem geen sprake van pantoffels warmen, sjamberloek klaar leggen, bizondere spijsjes bereiden, denken of het niet te laat werd of te druk om hem heen, tabak vochtig houden, peluw opschudden of warm scheerwater naar boven sturen, bezigheden, die haar allen om 't zeerst lief waren. Neen, zij zoû geen afscheid van haar vader kunnen nemen, dat groote kind, dat haar heele moeder-natuur innam. Zoo verliep zachtjes de tijd en waren de eerste dagen van September gekomen. Mathilde liep droomerig door het huis en met zuchten ging zij de kamers uit en in Zij zong weinig meer in haar eigen en haar pianostudies waren nog maar werktuigelijk. Jozef was in den laatsten tijd vol attenties. Hij stuurde Mathilde bloemen, ofschoon de bloementijd bijna gedaan was. Het was een van de laatste mooye herfstdagen. Behalve de bloemen had Jozef tegenwoordig nog allerlei ideën, om Mathilde en haar vader pleiziertjes aan te doen. Zoo kwam hij ook nu 's morgens om elf uur aanschellen, en deed het voorstel om 's middags een rijtoer in een open rijtuig te maken. Men moest nu van de laatste mooye dagen profiteeren. Het zoû gauw slecht weêr worden en de zomertijd gedaan zijn. Hij wilde 's middags om een uur of éen, halftwee, met een flinken laudauer vóorkomen, en dan langs den Amstel, over Ouderkerk en Duyvendrecht, of wel aan den anderen kant, door de Meer en tot Weesp een rit maken. Dit zoû den ouden heer en Mathilde stellig veel goed | |
[pagina 71]
| |
doen. En zoo gebeurde het ook: het voorstel werd aangenomen. Met kleine stapjes kwam de heer de Stuwen op de stoep. Hij had een dunne overjas aan, zwart, met een enkel grijs stipje er door heen; een lichte foelaar van grijze zij had Mathilde om zijn hals gelegd en van voren in zijn jas gestopt, boven de bovenste knoop. Een dikken bruinen wandelstok met dikken ivoren knop, waarop een hertejacht gebeeldhouwd was, had hij in zijn hand, even onder de knop. Hij had gerimpelde lubberige zwarte glacé-handschoenen aan. Hij had een engen cylinder-hoed op, waar van achteren zijn dunne grijzige haren als magere buigende waterstraaltjes uit te voorschijn vielen. Een versch ontstoken dofbruine cigaar, met twee geele rontetjes vlak bij de asch, was tusschen zijn lippen gedrukt, die daardoor een beetje naar binnen bogen, om dat hij de cigaar stevig vastklemmen wilde. Daar de wind van den anderen kant woei, warrelden vele rookkrulletjes, lang en fijn, langs zijn wangen en onder zijn neus; zijn lakensche dikke zwarte broek klepte over zijn te vierkante glimmend gepoetste bobbelige schoenen. Hij bleef staan en zonder zich om te keeren keek hij schuin naar binnen, of de jongelui nog niet kwamen. Mathilde was nog even naar boven gegaan, om haar parasol te halen. Jozef deed donker-groene handschoenen aan, bij den kleerenstandaard in den gang. Hij droeg een kleinen rozeknop in zijn lapel-knoopsgat en hij kwam naar de Stuwen toe. Hij bleef een trapje hooger in de post van de deur staan en bekeek, heel bedaard, met tevredenheid over zijn keuze en kennerschap, het rijtuig en de paarden, bijna zoo mooi als een eigen-rijtuig, en hij keek of de koetsier, die hij met liverei had gehuurd, wel de ware houding aannam, en de zweep recht op zijn knieën in de hoogte hield. | |
[pagina 72]
| |
- 't Zul u toch niet te koud zijn? vroeg Jozef. - O, nee, 't is heerlijk weêr. Na een oogenblik drentelen, vroeg Jozef weêr: - Wil u er dan maar niet vast ingaan? - Ja, dat is goed. Jozef ondersteunde den heer de Stuwen bij het opstappen van de twee treden, die onder het portier van 't rijtuig uit waren geslagen, door de Stuwens rechter elleboog op den palm van zijn linkerhand te leggen, terwijl de koetsier en het rechtsche paard even omkeken, daar hun aandacht door het lichte kreunen van de kast bij het instijgen werd gaande gemaakt. De heer de Stuwen liet zich in den linker hoek van de achterbank neêrzijgen, en bleef over de ledige plaats naast den koetsier op den bok heen voor zich uit staren. Juist kwam Mathilde aangeloopen. Zij was blij van uit rijden te gaan. Zij zat in den laatsten tijd al te veel thuis. Dit tochtje zoû haar verfrisschen. Met een rukje van haar duim en wijsvinger maakte zij het onderste knoopje van haar handschoen dicht, leî daarna gauw haar blauwe doekje over den linker arm, waar zij ook de roomkleurige parasol meê droeg en wipte de stoep af. Jozef bracht zijn arm naar voren om haar te helpen. Zij ging op de achterbank zitten naast haar vader. Jozef, die heelemaal optrad als de eigenlijke heer van het gezelschap, de leider van den pleiziertocht, besprak nu met den koetsier den weg, dien zij nemen zouden in verband met het uur, waarop zij te-rug zouden moeten zijn. Zijn oogen en mond namen hierbij een ernstige uitdrukking aan van gezag en plaatselijke kennis. Daarna klom hij langzaam in het rijtuig, en schoof neêr op het vaal-gele kussen tegenover Mathilde. Hij ging dadelijk een beetje naar haar toe gebogen zitten, in een houding van gesprekvoering, want hij vond dat 't niet goed stond, als zwijgende poppen door de stra- | |
[pagina 73]
| |
ten te rijden en rond te kijken. Dit was niet zoo als 't hoort. Zijn voeten stootten tegen Mathildes voeten. Men moest zich wat schikken, anders was de ruimte tusschen de twee banken te nauw. Mathilde duwde zich een beetje naar voren, haar voeten tusschen de zijnen, haar knieën door zijn beenen omsloten. De koetsier maakte gebaren met zijn armen en rug. Hij zeî: alla, jongens! en siste met de tong; de paarden trappelden wat, met een schokje ging men vooruit al ratelend over de steenen; door het hobbelen bibberden de aangezichtsvellen, vooral het losse dunne van den ouden heer, en Jozef kreeg jeuk in de hoekjes, waar zijn neusvleugels aan de wang eindigden. Maar hij verdroeg dien, want onder Mathildes oogen wilde hij zich niet krabben. Het denbeeld dat zijn jeuk erger kon worden maakte hem verlegen. Hij spitste dus zijn neusvleugels, als om de zwoele lucht op te snuiven en wilde door deze spanning de jeuk verdrijven. De rook van de Stuwens cigaar, die dikker werd, daar hij groote trekken deed, woei tegen Mathildes gezicht aan. Dit hinderde Jozef, hij dacht, dat 't haar onaangenaam moest zijn, maar hij kon er niets van zeggen, ook wilde hij dat niet, om dat ie dacht, dat nu zijn gewoonte om nooit in haar bijzijn te rooken meer nog gewaardeerd zoû worden door haar. Plotseling deed nu Mathilde haar parasol neêr en werd het donkerder in het rijtuig. Men reed de Hoogstraat in en zag niets dan zwarte en donkerpaarsche huisgevels aan beide zijden. verbonden door een reep hel-blauwe lucht daarboven, terwijl de zon achterbleef op den Kloveniersburgwal. Men was al lang begonnen te spreken. Jozef was midden in een zin over het vieze en onwelriekende van het jodenkwartier, daar zij straks doorheen zouden rijden; zijn woorden kwamen als onverstaanbare schreeuwtjes uit de verte tot Mathilde, die uit goedheid ja knikte. Daarna | |
[pagina 74]
| |
werd er niet meer gesproken. Een enkelen keer alleen riepen ze mekaâr iets toe over wat ze op straat zagen, en vroeg Mathilde luid aan haar vaders oor, of hij 't nu wezenlijk niet te koud had. De heer de Stuwen, die volstrekt niet. zoo als Jozef, er over dacht, hoe men zich in een rijtuig te houden had, keek met de meeste aandacht naar het dooreen-griezelen van de joden in de rondte, daar al dat loopen en babbelen in de voortdurende opgewondenheid zijn belangstelling van Amsterdamsch burgerheer gaande maakte. Hij zag vuile kleine meisjes, die op de hoeken van de zijstraten van de St. Antoniebreêstraat onoogelijke waren ventten, koude of rookende, en hij-zelf rookte een beetje meer om den stank niet in zijn neus te krijgen. Daar Mathilde ook om zich heen keek en die arme joden-jongens met een sentimenteele weekheid beklaagde, met hun bleeke ongewasschen gezichten en vieze zwarte, roode handen, en die op allerlei nootjes of zij wist niet wát kauwden, en de meisjes alleronaangenaamst vond met hun breede lippen en chineesche wenkbrauwen, moest Jozef er ook wel na kijken. Hij deed 't, maar heel even, zonder zijn hoofd, met zijn oogen alleen. Achter het geploeter en gegil en gekrijt, reden ze nu door de kalme Muyderstraat. De heer de Stuwen kuchte tusschenbeide stilletjes en zat, weifelend en schuchter, met zijn handen op zijn knieën over zijn jas gegleden. Hij zeî niets. In de Plantage werd alles weêr breeder, vroolijker en een wijde hemel. Aan het einde van de laan was de Muyder Poort met zijn koepelig torentje en wijzerplaat, waarop de cijfers van de uren blonken. Het rijtuig ratelde hier erger over den weg, die hier en daar glooide tusschen de rijtjes magere nietige boomen, die gele blaâren afstrooiden, wuivend naar den dikken buik van de Poort, voor de groen door hen bepoetelde huizen heen, en de oude heer danste met zijn heele lichaam. Jozef | |
[pagina 75]
| |
zat Mathilde aan te kijken. Zij beglimlachten mekaâr evenjes tusschenbeide. Mathilde had haar parasol weêr opgestoken en haar door de warmte, het genoegen en de lucht, die er indrong, verlevendigd gezicht had tinten van zoetrood, rose, wit en warm blank, schaduwplekjes en glinsteringen, en kleine bewegingen van de wangen; haar oogharen klepten vóor haar vloeyend zilver schijnende oogen op en neêr, als sprekende. Haar gezicht kreeg zoo een bizonder waas, een geur van weemoed en verlangen in het onder den parasol verzachte licht, in het door de doorschijnende voering licht groen geverfde half-donker, dat Jozef zat te geilen als een gek. Hij dacht over Mathilde na en vergeleek haar met haar vader, en prees in zijn eigen haar opoffering, die haar bij hem deed blijven en haar wat een onrust bezorgde, terwijl het bejaarde mannetje daar naast haar zat, zonder ook maar in 't minst te vermoeden, waar die twee andere hoofden, vlak bij hem, aan dachten. Zij waren nu over de reels van den Rhijnspoorweg geschokt en, met holle galmen, door de Muyder Poort geholderdebolderd. Toen ze het gebouw van Artis voorbij kwamen, had Jozef iets over den stijl daarvan gezegd, waardoor hij weêr een goeyen indruk op de Stuwen maakte. Zonnige stofwolken stegen achter de huizen van de nieuw aangelegde straten op, waar het zand pas versch was aangedragen. Een wemeling van goudpoeyer zweefde door de lucht, omhulde de daken van de huizen en stoof dan neêr langs den straatweg in de Meer. Op de zachte, met laagjes hard zand bedekte klinkers klonk de hoefslag van de paarden dof af, en van tusschen de wriemelende boomenblaâren schoten zonnestralen over het rijtuig, die dan weêr wechwoeyen voor de schaduwen van de deinende takken. Rechts van den weg zag men, tusschen het heestergroen door, de wit-blauwe grafzerken van de Ooster-begraafplaats blanker en nieuwer schij- | |
[pagina 76]
| |
nen in de zon. De heer de Stuwen was nu aan 't genieten. Hij werd een beetje dronken van de warme najaarslucht; een loome en zoete verdooving deed zijn boven oogleden halverwege neêrstrijken; zijn gezicht zette zich uit, een lammig waas wolkte om zijn persoon, een begeerte om zijn eigen wezen, zijn kracht te verliezen en éen te worden met die sterke lucht en die pittige atmosfeer, maakte zich van hem meester. Hij had weinig gesproken en zweeg hoe langer hoe meer. Hij trok traag en droomerig aan zijn cigaar. Jozef en Mathilde voelden ook de buitenlucht door hun longen dringen, een gevoel van vrijheid en natuurliefde overviel hen buiten de stad. Het weilandengroen en het scherpe luchtblauw, waarin langzaam aan den horizont witte wolkengroepjes naar boven klommen, kaatsten in teère tinten op hun gezichten af en stemden hen verweekelijkt en uitboezemens-gezind. Jozef had zoetjes-aan zijn voeten tegen Mathilde de haren geschoven en nu wreven zij er zachtjes tegen-aan. Nu kwamen zijn knieën ook altijd dichter en dichter bij de haren. Telkens wanneer het rijtuig schokte door de hobbeligheden van den we en Jozefs knieën heen en weêr bewogen, hield hij ze expres een beetje langer tegen de haren aan. Er vloden aandoeningen van genoegen door zijn maag en vingers bij elke aanraking. Men vorderde verder in de Meer en juist zette de koetsier de paarden aan met de zweep om een oranje heerenwagentje voorbij te komen toen men aan het ouderwetsche landgoed Rozenburg rechts van den weg kwam, met zijn oude boomen, verwaarloosde grasperken en stoffigen gevel. Uit het schuimige slotenkroos, dat de straatweg van de buitenplaats afscheidde, staken een wit mannen- en vrouwenbeeld omhoog, hun beenen in het eeuwig stilstaand water. Zij stelden lang vergeten goden en godinnen voor. Zij steunden het steenen bruggetje, dat de sloot overboogde | |
[pagina 77]
| |
met hun nu verouderde en van spinnewebben omwemelde lichamen. De knieën van Jozef en Mathilde sloten zich dichter aan-éen en drukten zich vaster samen, terwijl de oude heer, in een dommel-roes, zijn kin over zijn foelaar gebogen, en heerlijk genietend van de waayende warmte, zachtjes verdoofde in de sterke lucht. Jozef begon in een soort van kinderlijke stemming te verkeeren. Hij was blij te moede. Zijn zware cylinder hoed scheen hem van-daag bizonder zwaar. Ook had hij, met een onoverdacht gebaar, zijn hoed een beetje achterover gezet, o maar, zoo weinig, dat niet eens de lichtelijk in zijn vel geperste streep zichtbaar werd, die, om dat zijn hoed altijd juist op dezelfde hoogte zat, daar, vooral als het warm was, ontstond, zoodra hij zijn hoed opzette. Jozefs oogen waren vriendelijk. Hij voelde zich gelukkig en verlangend naar nog meer. Als hij Mathilde aanzag had hij lust onbetamelijke dingen te doen. Hij en zij leunden nu allebeî achterover tegen de ruggen van hun plaatsen. Zij hield voortdurend, maar een beetje lager, een beetje gemakkelijker dan eerst, haar parasol in de hoogte Er leì zooveel gloed over haar gezicht, Jozef zag, dat zij zoo niets liever verlangde dan op deze manier tegenover hem te zitten en dan naar hem, dan naar de lucht en de boomen te kijken, dat hij, in de onbestemde blijdschapsdriften, die naar zijn hersenen stegen, haar pardoes, als een schooljongen, op allebeî haar wangen had willen zoenen, met haar schouders in zijn handen. Er was nu zoo'n heerlijke geheime verstandhouding tusschen hen. Het was zoo pleizierig, dat zij met elkaâr zulk een dierbaar geheim hadden, waar vader nog niets van mocht weten. Het verhinderde wel de onmiddelijke verwezenlijking van hun plannen, maar de blikken, waarmêe zij elkaêr nu konden aankijken en zíj alléen begrepen, de fluisteringen, als zij alleen waren, de minste handdrukken en aan- | |
[pagina 78]
| |
rakingen, die beteekenissen kregen, dat alles gaf als een zoete geur van verboden vrucht aan hun verhouding, ofschoon er niets verbodens bestond. En deed het uitstellen om tot een oplossing te komen minder zwaar vallen in de ruischende najaarslucht. Zij reden voort over Diemerbrug tot Weesp. Hier werd iets gebruikt en kregen de paarden water en roggebrood. Na ruim een half uur rusten, reden ze te-rug. De koetsier kreeg order om tot Diemerbrug denzelfden weg te nemen, en daar langs de vaart tot de Weesperzijde en daarlangs weêr tot Amsterdam te gaan. Toen ze de Amstel te-rugreden, den Schollebrug op en af, over den hoogen straatweg, in loggen draf door de paarden voortgesjord, was het al óver half-zes geworden; Jans zoû wel boos zijn, nu ze zooveel te laat zouden komen voor het eten. De oude heer had dit opgemerkt; hij was weêr helderder van hoofd geworden in de verkoelende lucht. Hij keek met welgevallen over de Amstel heen naar den overkant, waar wagentjes reden en menschen liepen of naar den hemel, waar de zon langzaam in 't westen daalde. De heele hemel was wazig, wittig blauw, langzaam verduisterend. Voor hen uit stond de koepeltoren van het Paleis voor Volksvlijt omhoog met zijn glazig grijzende kleuren, de magere spitse zwarte torens van de kerken waren meer vanachteren en de nieuwe daken van de hooge huizen in de Sarphatistraat staken zich op in een doffe dampenmassa, die zich boven Amsterdam samenpakte. Zachtjes dreven uit het oosten nog lichtzwarte wolkenbeetjes aan, heel in de laagte. Maar links van de huizendrommen, in het westen, tusschen de tengere boomenstammen aan de Utrechtsche-zijde, zonk de zon in de blauw-grijze verte, en spleten goud-roode kwispelende strepen de sombere wolken. Een helle vuurbol spoot stralen er tusschen door. Een purperrood licht weêrkaatste | |
[pagina 79]
| |
in de bovenste huizenruiten, en éen rose teêrheid betintelde de ruimte. In het rijtuig werd de stilte stiller. Ieder zat voor zich-zelf te denken. Mathilde voelde zich zonderling blij. Een smartelijke vreugde om zich een onbestemde voorstelling te maken van wat toch niet wezen zoû, was in haar. Overgegeven aan de veêren van den landauer om haar te wiegen bij kleine schokjes en aan de warmte van de kussens, waarop zij nu al uren had gerust, om haar rug en beenen te doordringen, en haar borst en schoot koel in den avondwind, had zij haar hoofd naar achteren op-zij laten glijden. Haar oogen waren bijna heelemaal dicht, zij betuurde door een waas, tusschen haar lange ooghaartjes door, Jozef tegenover haar. Maar zij zag hem als verkleind, in de verte, met een nauwkeurige onderscheiding van zijn minste trekken En door al de lucht, die tusschen hen was en die zij voelde, heen, nam ze hem zoo op in haar droomen. Zij liet zich gaan en hield zich geheel roerloos; nog altijd omsloten zijn beenen warm de haren. Zij had had haar parasol met twee handen vast op haar schoot. Als door een onbekende heesche stem werd de waarheid in haar oor gefluisterd, dat haar liefde altijd grooter werd en nu gauw tot een voldoening moest komen. Al zóo lang was zij aan 't wachten. En zoetjes, heel zoet en liefelijk, als een balsem die haar huid en haar binnenste doordrong, liet zij zich door het denkbeeld kussen, dat zij nu oogenblikkelijk de heerlijkheid, die zij wachtte, tegemoet ging. In langzamen dans, op de maat van den paardenhoefslag, zuisden de hoopschijnsels door haar mijmeren. Zij droomde van een verceniging met hem, een eeuwig en alleen samenzijn. De geluiden van de straat kwamen als verwarde en onverstaanbare kreten van onder den grond, waarboven zij zweefde, op. Zij zag de hemeloneindigheid verduisterd om haar heen, maar een onverdoofbare vlammende gelukzee in haar hart. | |
[pagina 80]
| |
Zij wilde zich inbeelden, dat zij, terstond, nu dadelijk na het thuis komen, van-avond, in dezen laatsten zomeravond, dat verwachte geluk zouden hebben. En zij dacht dat 't anders nóoit gebeuren zoû, dat er na dezen geen zomer meer te-rug kwam, en dat de lucht voor het laatst purper was geworden. Haar lippen werden nat. Zij wilde nu dadelijk drinken aan den beker. Zij haakte naar die dronkenschap, dien roes van haar liefde. De parasol viel uit haar handen, die half van haar japon wechvielen; zij zwijmelde heen in hare verwachting. Het werd éen zachte rozengloed en éen zaligheid voor haar oogen Zij stak haar lippen vooruit, om Jozef, wiens kus zij nu kende, voor goed te ontvangen. Toen dommelde zij wech in een half slapende sluimering, na dat zij nog even een blauwen vonk, de eerste ster, voor zich uit had gezien, dicht-bij, boven Jozefs zwarten hoed. Diep uit haar doezel, schokte Mathilde wakker. En een stem, die haar vreemd scheen, zeî lachend luide: - Mathilde, wij zijn er ... Was-je in slaap gevallen? Zij kwam tot zich-zelve, ernstig en kriegelig. Het was Jozef, die tegen haar sprak; hij had zijn hand op haar knie gelegd, om haar wakker te maken. Zij keek op; zij vond 't akelig donker, het was koud, het woei. Zij begreep niet, wat er eigenlijk met haar gebeurd was. Zij drukte Jozefs hand te-rug, die hij zelf niet gauw genoeg te-rug nam. Haar vader stond óp om uit te stappen; Jans hield, met een brommerig gezicht, de deur al open. De oude heer hoestte erg. - O God, vader, u heeft stellig vreeselijk koû gevat. Wij hadden het ook nooit moeten doen, nee nooit!, zeî Mathilde, die uit haar humeur was. Zij sprong op den grond, vlak achter haar vader, voorbij Jozefs hand, die haar steunen wilde. Zij drong zich naast haar vader in den gang, vol | |
[pagina 81]
| |
onstuimig bezorgde vragen. Mankeerde hij nóg niet iets? Was hij niet stijf, had hij nergends pijn? Ze hadden dien ongelukkigen toer nooit moeten doen, 't was ook een vreemd idee geweest van Jozef, nu de herfst al in 't land kwam. Zij stootte haar vader zachtjes door de deur van de achterkamer. Jans had ten minste voor wat vuur gezorgd; dat was goed. Zij nam den ouden heer zijn hoed en overjas en boeffante af en zette hem in zijn leuningstoel bij de kachel. Daarna, nog met haar hoed op, rende zij naar boven, kwam te-rug met zijn pantoffels en sjamberloek, trok zelve zijn schoenen uit, hielp hem verder op zijn gemak. Toen dacht ze er pas aan haar handschoenen en hoed af te doen en naar Jozef te kijken, die stil in de kamer was komen staan, zijn hoed in zijn eene hand, de andere in zijn broekzak frommelend, waar zijn beurs, waaruit hij den koetsier een fooi had gegeven, maar niet plat wilde liggen. - Als vader zich maar geen ziekte op zijn hals heeft gehaald, zeî ze tot Jozef, nu weêr kalmer. - Wel nee, andwoordde hij, geen kwestie van, zóo koud was 't niet. En Jozef nam afscheid om in de club te gaan dineeren. De heer de Stuwen bedankte hem hartelijk voor het ritje. Hij had veel genoten van de buitenlucht. Maar men moest Mathilde haar gang maar laten gaan, dat goede kind! Dien avond was Mathilde vol bizondere teederheid voor haar vader. Ofschoon hij verzekerde niets te mankeeren, verzorgde zij hem op alle mogelijke manieren. Zij liet hem warme grokjes drinken, liet hem vroeg naar bed gaan, ging nog tweemaal voelen of zijn kruikje heet genoeg was, en kwam nog eens kijken of hij zich wel wél voelde, een half uur na dat hij naar boven was gegaan. Hij was nog niet heelemaal in slaap en ging rechtop zitten, toen zij binnenkwam. Zij kwam hem nog eens een nachtzoen geven, zeide zij. | |
[pagina 82]
| |
Haar armen om zijn mager lichaam, vroeg zij, in een opbruising van teederheid: - Zal u gezond blijven, zal u nooit, ten minste in de eerste twintig jaar niet, sterven? O, vader, u is het eenige wat ik heb, als u sterft, zoû ik zoo verlaten zijn en niemant hebben op de wereld. En zij zoende hem nog eens hartstochtelijk en drukte haar hart tegen het magere nachthemd van den ouden man en warmde hem aan haar jonge lijf. Daarna, toen zij haar in het rijtuig opgekomen begeerte om liefde te besteden had voldaan, sliep zij in.
Den volgenden middag tegen vier uur begon de heer de Stuwen te bibberen, hij kreeg het koud door al zijn leden, hij was ongesteld, om vijf uur ging hij in zijn bed liggen. Mathilde, die doodelijk ongerust werd, hielp hem; om zes uur kwam de dokter, dien Jans was gaan halen, dokter Hansen, een klein rood-bruin-mager altijd veertigjarig mannetje achter een gouden bril. Den volgenden morgen was de Stuwen stijf door zijn heele linkerzij. Om éen uur kwam de dokter weêr en verklaarde, dat Mathildes vader zware rheumatische koortsen onder de leden had, en dat de ziekte, die lang en kort duren kon, zich nog al niet makkelijk liet aanzien. Mathilde merkte dat er een heel nieuw soort leven voor haar misschien zoû beginnen; tusschenbeide ten minste kwam deze gedachte als een heel vreemd iets door haar hersens. Maar zij was veel te bezig den heelen dag, dan dat een oogenblik van gedachte door iets anders ingenomen werd dan door vaders ziekte en de mogelijke uitkomsten. Zachtjes, voetje voor voetje liep zij de trappen op en neêr van den morgen tot den avond. Op verzachtten toon werden Jans allerlei dingen gezeid en allerlei zaken opgedragen, die zij, grommend over de drukte, opvolgde en uitvoerde. Er was den god-ganschelij- | |
[pagina 83]
| |
ken dag een gefluister en glippen van japontippen over de trap en een doodelijk stille bedrijvigheid door het huis, Zachtjes klepten de deuren toe; Mathilde had een katoenen lapje om de huisschel gewikkeld, wat de dokter zelf een overdreven voorzorg noemde. Nu was de heer de Stuwen gelukkig een zwijgende, geduldige zieke; een enkelen keer maar, vooral 's nachts, dreunde er een dof gekreun door het huis, wat Jans aan spoken denken deed. Het uiten van zijn pijn bestond bij den ouden heer in het kronkelen en wringen van zijn stramme leden en het zwaar zuchten, hijgen, sidderen en kuchen. Werd de pijn al te bar, dan sparde hij zijn oogen wijd open, zoodat het wit over de randen scheen te zullen loopen. Gedurende de eerste zeven dagen van de ziekte was Mathilde niet uit haar vaders slaapkamer te slaan. Den heelen dag had zij iets te doen, dan hier, dan daar in de kamer. Zij had den tweeden dag al haar borduur- en teekenwerk van boven gehaald en in een klein hoekje bij het venster gelegd. Alleen om de atmosfeer niet te benauwen, ging zij beneden in de achterkamer, driemaal per dag, even heel gauw eten Den derden dag, toen de ziekte met schrikbarende snelheid heviger werd, had zij, een eindje voór haar vaders ledikant, een kermisbed met Jans opgericht, en daar bracht zij nu de nachten door. Verder hielp zij haar vader met alles, met een zenuwachtige en overdreven bezorgdheid. Zij alleen wilde volstrekt alles doen en in orde maken. Sprak dokter Hansen van een ziekenoppasster te nemen, drong hij aan, noemde hij dat een noodzakelijken maatregel, daar op den duur toch Mathildes krachten niet toereikend zouden blijken, dan wilde zij van niets hooren, zij weigerde halsstarrig. In haar gesprekken met den dokter maakte zij haar armen bloot en wrikte haar schouders op en neêr, om te toonen hoe krachtig en lenig zij was. Met | |
[pagina 84]
| |
Jozef had zij ook een hevige woordenwisseling. Als zij hem, bij zijn dagelijksche bezoeken om naar den ouden heer te vragen, uitliet, en hem, beneden in der haast fluisterend in den gang te woord stond, verzekerde zij hem, dat zij 's nachts uitnemend rustte en zelfs zwaar sliep, en dat dit ruimschoots opwoog tegen de gejaagdheid, de angst en het werk van over-dag. Hij kwam op het denkbeeld om van haar liefde voor de piano gebruik te maken, om haar wat afleiding te doen nemen. Op een middag wist hij haar naar het zaaltje te dringen, en haar aandrift werd daar wezenlijk zoo sterk, dat zij samen weêr heelemaal een ouderwetsch uurtje doorbrachten, zij op het krukje voor de piano haar gelief koosde themaas aan 't spelen en hij er naast op een stoel, vlak bij haar, kleine bedenkingen opperend, goedkeurend en toejuichend, den aard van de melodiën met haar besprekend, over het gevoel, de bizondere nuance, die in deze of gene noot te leggen was uitweidend. Toen was Jans binnen komen sloffen, en kwam vragen, kompliment van mijnheer en of de juffrouw geen stukjes kiezen kon, die wat minder hard klonken, want dat mijnheer het aan zijn hoofd niet goed kon verdragen. Mathilde stond op met een bedaarde woede, die Jozef verwonderde, sloot de piano met vastberadenheid en borg de muziekboeken wech. Zonder een woord te spreken stapte zij naar boven. Haar vader, die eigenlijk erg lette op nommero éen: verschrikkelijk bang was om dood te gaan, had zich-zelf uit zijn bed weten te werken en stond al bibberend bij de tafel zijn terpentijn-drankje klaar te maken, om dat het uur van innemen al voorbij was. Mathilde begon hierover zoo te huilen, dat hij er meê uitscheê en 't haar liet doen. Jozef had zich beneden uit de voeten gemaakt. Aan éen stuk bleef Mathilde nu twintig uren boven bijna zonder te eten, zonder te slapen. Toen zij eindelijk weêr in de achterkamer kwam, om bouillon te eten, sloop zij op | |
[pagina 85]
| |
haar teenen naar het zaaltje, zocht naar het heele kleine sleuteltje, waarmeê de pianoklep afgesloten kon worden, in het laadje van 't paarsch-bruin muziekkastje er naast, vond het, sloot de piano dicht met een ernstig gezicht, ging toen naar de voorkamer, maakte het venster open en gooide onder een koortsigen glimlach het sleuteltje over de gracht in de wal. De ziekte van den ouden heer was nu op zijn ergst geworden. Het begin, de eerste hevige stooten waren voorbij, nu was zijn lichaam met kalme, zware aanhoudende pijnen. Mathilde verzorgde hem voortdurend hetzelfde en zonder ongeduld. Zij dacht veel aan Jozef, ook vooral als hij er niet was, maar de telkens in denzelfden vorm opkomende gedachte, die telkens weêr te-rugkwam als ze haar driftig had wech gestooten, zoo als de altijd weêr verschijnende telegraafpalen, die men te niet zoû willen kijken door het raampje van den sneltrein, maar die met een ruk weêr aankomen, die gedachte bleef haar als een zoete kwaal met een onbestemde heerlijke hoop vullen. Gelukte het haar 's avonds in te slapen, dan voelde zij in den doezeltoestand, waarmeê haar slaap begon, in díe oogenblikken, dat zij zelve niet wist of zij wakker was of sliep, en als hij zich weêr heelemaal van haar denken had meester gemaakt, haar vleesch koud, maar de hoop, zonder begeerte-voorstellingen, bleef bestaan en regende door de vale duisternis van de ziekenkamer haar zinnen binnen. Over-dag wilde zij niet aan hem denken, zij vond dien hartstocht nu akelig wereldsch vergeleken bij den heiligen plicht, dien zij vervulde. Dít was nu het leven, dit was nu de ware hooge roeping van een vrouw, en het andere was wereldsch, was slecht, was uit den booze en niets dan ijdelheid. Na vier weken was Mathilde half-ziek van afgematheid. Zij kon, zij kón doodeenvoudig niet meer. Wanneer zij niet op- | |
[pagina 86]
| |
paste zoû zij-zelf ziek worden, en wat dan, dan kon zij toch zeker haar vader heelemaal geen goed meer doen. Zij had zich-zélf zoo gemaakt, zij had het werk, dat zij zich had opgelegd, overdreven. Zij had er een genoegen in gevonden zich af te sloven, dát te doen, wat zij wist dat overbodig was. Zij had een vaag verlangen gevoeld om zich zelf te vernietigen; zij wilde Jozef vergeten, zij wilde zich dood sloven om haar vaders leven te behouden. Het was de onbevredigde liefde voor Jozef, het onuitroeibaar onvoldaan verlangen, de stormende en stijgende zucht om haar leven aan zijn doel te geven, die zich in dezen hartstocht van verplegen een doorweg baande. En voor een gedeelte was zij geslaagd, zij had zich-zelf zoo weten te verzwakken, dat de dokter en Jans haar op een morgen met geweld aan de ziekenkamer onttrokken en naar bed brachten. Toen sliep zij achttien uur achter mekaâr. En zij voelde zich zoo krachteloos, dat zij zich wel moest laten aanleunen, het verschijnen van een liefdezuster, beneden, die men zich gehaast had te laten komen. Maar twee dagen later sukkelde zij in haar grijzen peignoir, door Jans ondersteund, weêr de trap af; zij wilde haar vader zien. Hij was nog het zelfde; hij had zoo'n rillende en huilende pijn, door al zijn leden, vooral door zijn linker zij, dat men biezen hoepels om zijn matras had gespannen, om zijn dek op te houden, daar hij zelfs de druk van de dunne lakens en van éen katoenen deken over zijn beenen en borst niet velen kon. Hij jankte tusschenbeide als een hond. Een week later bleef de pijn bij lange tusschenpoozen wech. Na nog een week beterde hij merkbaar. Mathilde, die weêr aansterkte, zat in de voorkamer beneden te teekenen en te borduren; elke tien minuten liep zij de trap op om naar haar vader te kijken. Jozef kwam elken dag áan. Hij stuurde nu geregeld verfris- | |
[pagina 87]
| |
schinkjes voor den ouden heer; en voor Mathilde de laatste bloemen van het jaar Mathilde vond 't heel mooi van hem, dat hij nooit vergat te komen. Zij zag hem op de vaste uren, altijd netjes aangekleed, altijd even lief en hartelijk, met zijn trouwe, nu beproefde, dacht zij, onveranderlijke liefde. Hij bleef nu dikwijls een half uur alleen met haar in de voorkamer, na boven den vader te hebben bezocht. Iederen ochtend zag zij weêr met meer verlangen naar zijn komst uit. Zij begon bij zich-zelf te redeneeren, dat vader waarschijnlijk, zoo hij al beterde, toch ziekelijk blijven zoû, en heel hulpbehoevend zjn volgend leven. Zij zoû zich niet van hem kunnen scheiden en hem moeten blijven verzorgen tot aan zijn dood. En langzaam, ofschoon zij eerst voor haar eigen weinige zelfstandigheid te-rugdeinsde, werd zij gewaar, hoe zij zich neérleî bij het denkbeeld om Jozef te trouwen en vader in huis te nemen, met hun drieën verder samen éen leven te leiden. Haar bezwaren van vroeger kwamen nog zwakjes op, maar verbleekten en schenen vernietigd te zullen worden. Weêr dacht zij aan de kinderen. Men moest verstandig zijn, men moest, wilde men zoo een gewichtigen stap doen in het leven, niets over het hoofd zien, alles wikken en wegen, alle bezwaren indachtig wezen. Zij dacht dan, dat de kinderen misschien vooreerst niet zouden komen, dat, al werden zij hun werkelijk gezonden, alles toch nog misschien geschikt zoû kunnen worden. Alles wat vroeger een onoverkomelijke hinderpaal scheen, werd nu makkelijk uit den weg te ruimen. In alle gevallen bleek gemakkelijk te kunnen worden voorzien. Zij zouden dan maar, zoo lang vader nog leefde, niet veel menschen zien en probeeren het huis stil te houden. Eens op een Donderdag-middag waren de heer en mevr. Berlage een kaartje komen poesseeren, de ingenieur Ster was er ook al verscheidene keeren geweest, om deelneming in | |
[pagina 88]
| |
de ziekte van den huisheer te betuigen, maar Mathilde ontving niemant, voorgevende zelf ook nog ongesteld te zijn. Zij wilde alleen zijn met al haar gedachten. Die nacht, van Donderdag op Vrijdag, deed zij bijna geen oog toe en leî zij aldoor aan Jozef te denken Vrijdag-ochtend tegen elf uur, den tijd, dat hij komen moest, was zij zoo ontzettend verlangend naar hem, dat ze het venster van de voorkamer openschoof en in de Oktober-koelte haar haren liet zwieren om naar hem uit te zien. Zij reikte zoo ver mogelijk naar voren, dat haar borst er zeer van deed. Toen hij kwam, maakte zij open: - Ben-je daar? Zij gaf hem stil een arm. Samen gingen zij naar boven. Na dat Mathilde Jozef zich had laten overtuigen, hoeof vader beterde met den dag, hoe opgewekt hij er weêr uit begon te zien en met hoeveel pleizier hij zijn krantje las, en hoe lekker hij weêr brood at, stonden zij op het portaaltje buiten de deur van de ziekekamer een oogenblik stil. - Ik ben boven aan een aquarel bezig, die nog al goed gaat, zeî Mathilde. Ik zal hem eens even halen, dan kanje zien. Zij ging twee treden van de trap op en keerde zich toen om. In een wangenwarmte en een verlegen lachje, zeide zij: Ja, hij zit eigenlijk strak gespannen, vast gestoken op een houten bord ... Ik heb ook nog een heeleboel op mijn tafel liggen, om je te laten zien. Wil-je niet even meêgaan? Het denkbeeld om Jozef haar kamer binnen te brengen en hem alles daar te laten kijken bekoorde haar erg. Dat Jans iets zoû denken, viel niet in haar; Jozef was een oude huisvriend. Toch een beetje aarzelend ging zij hem vóor, en ze werd in-éens heel rood, toen zij zijn stap achter haar hoorde, zoo hoog in het huis, de trap op. Maar de kleur bleekte zachtjes op, toen zij haar deur openduwde. Het was | |
[pagina 89]
| |
buiten geen bizonder klare dag, integendeel, het kon op regen uitdraayen. Zij wist niet waarom, maar toch trok zij de gordijnen niet op. Hij trad op haar toe en nam haar bij haar arm. Sints dien eenen zoen, op dien grooten morgen, hadden zij mekaâr in 't geheel niet meer gezoend. Want een schijn van verkoeling had er wezenlijk bestaan. Hij zoende haar dan even, zachtjes op haar wang. Zij kleurde zijn gezicht met de liefde van haar oogen, maar zoende niet te-rug. Zij vond den toestand toch wel een beetje vreemd, zoo, hier op haar kamer. Op-éens merkte zij haar nachtjak, dat voor het bed op een stoel lag. Zij gooide het jak gauw op haar bed en deed de gordijnen zorgvuldig over mekaâr en de stoel er tegen aan, zoo dat er geen opening meer zichtbaar bleef. - Ga nou maar even voor de tafel zitten, zeî ze, dan kom ik naast je zitten. En samen bogen zij zich over de teekeningen en bezagen alles. Zij vermeed zijn blikken en leî hem haar moeite en haar werk uit, haar oogen naar de tafel. Plotseling zeiden zij geen van beiden een woord meer. In de stilte keken zij allebeî voor zich uit. Toen nam hij een besluit en maakte een gauwe beweging. Hij deed zijn arm om haar middel en trok haar naar zich toe, zijn hand aan haar borst. Een hitte steeg in haar op. Zij ging achterover, haar hoofd op zijn schouder. Haar lichaam hijgde naar boven in zijn armen. - O, fluisterde zij, zonder te weten wat zij bedoelde, ik kán nu niet langer wachten ... Laten wij toch trouwen. En zij wrong zich naar hem toe, op zijn schoot, tegen hem aan. Hij viel haast óm met stoel en al. Zij maakte zich tot een klein kind aan zijn borst. Zij dook in-éen in de houding, als toen zij, zoo lang geleden, als klein kind speelde op zijn schoot en hem aaide. Zij nam zijn hoofd | |
[pagina 90]
| |
tusschen haar handen; zijn haren sidderden onder haar vingers. - Wij zullen trouwen, nietwaar, gauw, zoo gauw, mogelijk? En zij zoende zijn gezicht wit en hijgde heet over zijn wangen. En zij streelde alles aan hem, zijn hoofd, zijn gezicht, zijn schouders, zijn hals, zijn borst. Zij zoende zijn wenkbrauwen, zijn oogen, zijn lippen, zijn voorhoofd, zijn das, alles wat van hém was. Jozef andwoordde zonder te spreken, met te-rug te zoenen. Toen zonk zij, met dichte oogen, haar hoofd op zijn schouder, haar handen achter zijn hals samengeklemd, tegen hem neêr. En ze zeiden allebeî niets; hun hoofden waren heet in de vreemd-warme kamer. Daarna gingen zij zachtjes samen weêr naar beneden. |
|