Een liefde
(1887)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekendIV.Jozef en Mathilde spraken af, dat híj, zoodra als de oude heer weêr heel hersteld zoû zijn en beneden in huis weêr in zijn oude leventje, een formeele huwelijksaanvraag doen zoû. Mathilde-zelf durfde er niet het eerst over spreken. Zij doorwachtten nu het langzaam beteren van den heer de Stuwen. Ruim veertien dagen, had dokter Hansen gezeid, zoû de vader zich weêr gemakkelijk bewegen kunnen en de trappen op- en afloopen. Tot zoolang moest men geduld hebben, want Mathilde bracht Jozef aan 't verstand, dat zij volstrekt niet gissen kon, wat vader van de tijding denken zoû. Als hij weêr op zijn gemak den gewonen levensloop volgde, moest men hem alles meêdeelen. Met den dag draaide nu de oude heer bij. Hij begon eerst wat beter te eten toen bleef hij even ópzitten met | |
[pagina 91]
| |
zijn koeranten, toen stopte hij zijn pijpjes, toen begon hij pleizier in keuvelen te krijgen, en eindelijk stapte hij de duffe ziekenkamer uit. Dit zal nu een dag of tien geleden geweest zijn. De maand Oktober eindigde stil. Het was een heldere koele avond buiten. Er passeerden weinig menschen op de gracht. De heer de Stuwen zat voor de tafel in de binnenkamer. Het kolomkacheltje brandde flauwtjes. De gasbekken was boven het grijze hoofd ontstoken en hij las de krant onder 't soppen van een tafelbeschuitje in een juist weer volgeschonken nagemaakt blauw Saksiesch theekopje. Tegenover zijn plaats aan tafel stond een groot ouderwetsch bruin blad met opstaanden rand in koperen beslag. Het vlammetje onder het oud-zilveren theepotje bewoog: zóo hoog stond het ouderwetsch toestel, met de ketel met kokend water, dat de stoom tegen het lichtje áankwam. De overgeblevene helft van een manilla-cigaar lag op het met asch en gestortte suiker bedekte schoteltje, naast de linkerhand van den heer de Stuwen, waarmeê hij de krant vasthield. Mathilde was juist wechgegaan om klarigheid te maken om met haar vader naar de komedie te gaan. Daar werd hard aan de voordeur gescheld. Toen Jans bijna bij de voordeur moest zijn, gingen de Stuwens blikken even luisterend links langs het bedrukte blad, zijn mond ging op een kiertje staan: Wie, dacht hij, kan daar zijn? Jozef was aan de deur. De Stuwen herkende zijn stem toen hij Jans goeyen-avond zeî, en vond 't vervelend, dat hij juist nú kwam. - Zoo, van Wilden, ik had niet gehoopt je van-avond nog te zien. Hoe maakt u 't meneer de Stuwen? ... Ja, ik zal | |
[pagina 92]
| |
u zeggen ... ik woû u graâg eens spreken ... over ernstige zaken ... - Nou, kom binnen, kom binnen ... Jans, neem meneer z'n jas eens aan. - Nee, dank u, die zal ik maar anhouwen ... Ik zal u niet lang ophouden ... ik heb maar weinig tijd. - Ga zitten ... zoo, en wat heb je nu voor gewichtigs? De Stuwen was ook weêr gaan zitten. Jozef zat op de kleine kanapee, die tegen den wand stond. Zijn cylinder-hoed stond naast hem op het karpet met de lichtrood zijden voering naar boven. Zijn overjas hing open; zijn ellebogen stonden op zijn knieën; zijn donkerbruine glacé-handschoenen kraakten, sisten tegen mekaâr; zoo krachtig poogde hij zijn handen te vouwen. Zijn hoofd hield hij gebogen, zijn oogen neêr. Een enkelen keer dwong hij ze echter den heer de Stuwen sterk aan te zien. Hij sprak boekachtig. - De stap die ik doe is wel een beetje onvoorbereid, meneer, ... maar wij zijn toch al oude vrienden en daarom ben ik er des te gereeder toe overgegaan ... Meneer, ik kom de hand van Mathilde vragen ... Jozef hoeste en keek den ouden heer lang, heel lang met zenuwachtig trillende oogen aan. - Houdt zij van u? - Ja, meneer, dat weet ik ... Wij hebben samen al over ons hartgeheim gesproken ... Zij heeft mij wel lief en ik, ik háar onuitsprekelijk ... - Ik moet je ronduit bekennen, dat je me erg verrast. Ik had nooit aan zoo iets tusschen jullie gedacht. Je scheelt, als ik wel heb, dertien jaar met mijn dochter ... Je karakter ken ik genoeg ... Maar wat praat ik? ... Wat moet ik beginnen, als jij met mijn eenig kind gaat strij- | |
[pagina 93]
| |
ken? ... De Stuwen huilde nu. Van Wilden, ik houd zooveel van dat kind, zij is 't eenige wat ik nog over heb ... Mag ik wel vragen, oprecht en vrij, hoeveel inkomen je wel hebt, van Wilden, en hoe je je huishouden denkt in te richten? ... Wezenlijk, je komt me zoo met je aanbod uit de lucht vallen, dat ik er heelemaal door in de war ben ... Laat me d'r eens wat over denken, hè? ... Kom dan over een week of zoo maar mijn andwoord hooren ... Gut, jongen, van Wilden, geloof me, ik had zoo iets nooit vermoed ... Ik houd veel van je, dat weet je, en 't geluk van Mathilde gaat mij erg ter harte ... Jozef was opgestaan, beverig, klammerig. Boven in huis zong Mathilde het liedje uit Faust van den koning van Thule; zij kwam de trap af. Toen zij aan de onderste drie treden was, had ze juist haar handschoenen dicht geknoopt en kwam nu met een sprongetje de achterkamer binnen: Vader, is u klaar? Jozef had nog juist kunnen zeggen: - Mag ik u dan per schrift nog 't een en ander over mijn zaken melden? ... Ik hoor Mathilde, ... bedenk u nu rustig ... ik wil ook niet dat er in deze kwestie iets te overhaast of tegen uw goeddunken gebeuren zal, ... maar ... vóor alles, ... houd in 't oog dat niemand haar ... in staat is haar ... gelukkiger te maken, ik ... daar is ze, ... dat ik oneindig veel van haar houd ... Tot ziens dan! Hij kwam Mathilde aan de deur tegen. Hij dorst niet tegen haar te glimlachen. Zij zag ontsteltenis in zijn oogen. Zwijgend drukte hij haar hand. Zijn hand beefde. Zij zag haar vader ook opgewonden. Zij begreep dat Jozef alles gezegd had. Eén oogenblik had zij de gedachte haar vader te omhelzen en hem zoo smeekend aan te zien, dat hij dadelijk zijn permissie zoû geven, ... éen oogenblik maar, | |
[pagina 94]
| |
want zij hield zich in en ging stil in de kamer staan. De heer de Stuwen liet Jozef uit. De buitenlucht koelde de gezichten van Jozef en de Stuwen af. Jozef nam zijn hoed af en verdween in de schemering van 't lantaarnlicht aan den wallenkant. Vijf minuten later ging de oude heer met Mathilde naar de komedie. Jans liet ze uit en bleef verder in haar eenzame keuken te-rug om naast de poes in te dommelen zonder te merken dat de lamp knersend uitging. De Stuwen en Mathilde zeiden dien avond weinig tegen mekaâr. Dien avond, een paar uur na dat hij bij de Stuwen geweest was, ging Jozef naar de club. 't Was al over tienen. Het gas in de winkels vlamde, de gordijnen voor de clubvensters waren neêr. Jozef draaide den hoek om en richtte zich naar de deur in gezelschap van twee andere elegant gekleedde heeren. Beneden, van de keldervensters van het clubgebouw, steeg een warme damp van gekruid eten op in de neuzen. De straathoek hier was vol loopende menschen. De lucht stond bewolkt en de gezichten blonken geel in het gaslicht. De oogen blonken, als lichten van diep uit de hoofden schijnend. Soms ging het geraas van een rijtuig en paard plotseling van de straatsteenen over in het doffe geklok van den hoefslag op het asfalt. Schorre fruitventster-kreten, heesche joden-schreeuwen en een schel hondgejank riepen op onder de schuifelende, gebarende en gesprekken houdende menigte, donkere lijven in een ver gebrom en een morrend gesuis tot de lucht. In hun baarden lachend wandelden Jozef en zijn kennissen langzaam. Boven de fluweelen kragen van hun overjassen schemerden, in helder witte boorden geklonken, hun roode door de pret zwellende vettige halzen. Er kwam een | |
[pagina 95]
| |
donkere jufvrouw onder een breedgeranden rubenshoed achter hen aan. Zij kuchte. Jozef keek om. Van weêrszijde werd toen giegelend gelachen. De groote zaal van de club was in lichte kleuren beschilderd: licht-rood, lila en blauw; ovale vakken met bloem- en fonteinaf beeldingen, gescheiden door half uit de muur gebouwde hoekige pilaren, die van boven en van onderen zich in een op-een-hoping van gouden krullen verloren. De bloemvakken werden afgewisseld door geslepen spie- | |
[pagina 96]
| |
gels. Midden in de zaal stonden drie bieljarten, waar heeren met lekker-ruikende baarden in hun overhemdsmouwen om heen liepen; de lampekappen stortten het licht over de bieljarten neêr, dat de spelden in de kleurige dassen deed blinken, maar de gezichten in de schaduw liet; de heeren droegen de keuën geweêrsgewijze over den schouder, de pomeranz met krijt besmerend. Achter in de zaal stond de lankwerpige groene leestafel, waar meer bejaarde heeren kranten lazen; aan de vensters waren de zwart ebbenhouten tafeltjes; kletsende, rookende heeren zaten er om heen grokjes te drinken. Jozef kwam binnen met zijn vrienden. Een knecht vol blauwe liverei met zilveren knoopen nam de overjassen en hoeden aan. Aan een tafeltje, dicht-bij de deur, waar al drie jongeluî aan zaten, gingen zij ook. - Bonsoir, Hasman ... Dag, Piet, hoe maak jij 'et? . . D' Ablaincourt! ... Zitten jullie hier al lang? - Nee, even maar, we hebben koffie gedronken in Suisse. - Was 't er vol? - Nee, och God, niemant. - Jawel, en Dobber van Rotterdam dan? zeî Hasman. - O, was die d'r ook? Die heb ik t'r gisteren gezien, zeî Jozef. Verbeel-je, hij proponeerde me om een spelletje ekartee te spelen, maar dat kon ik niet doen, dat begrijp je; nee, zeg ik, dat gaat hier in Amsterdam volstrekt niet, als de menschen mij hier na den eten ekartee zagen spelen, zoû ik morgen aan de Beurs niets te doen hebben. - Nou, zoo erg geloof ik nou niet, dat het is, zeî Piet. - Asjeblieft, zeî Jozef, de menschen zijn hier nog verschrikkelijk kleinstädtisch. Ik durf in geen publiek koffiehuis kaart te spelen. Dat kunnen alleen renteniers doen en in geen geval jonge menschen, die in effekten doen. | |
[pagina 97]
| |
[pagina 98]
| |
van-avond bijvoorbeeld waarschijnlijk weêr eens dood bedaard naar Josephine uit den Haag. De knecht kwam nu met een platina-blaadje, waarop drie groks américain stonden, die de heeren met een lucifer aanstaken, zoo als ze het in Parijs hadden zien doen. - Op je aanstaande, Jozef! zeî een van de andere heeren, zijn glas in de hoogte. - Blaas eerst de vlam uit, je zal je branden, riep een ander er tusschendoor, om een aardigheid te zeggen. - Nou, en ik drink op Josephine! zeî Hasman. - Nee, profaneer niet, zeî Jozef, je moet geen dingen met mekaâr in verband brenge, die nies met mekaâr te make hebbe. - Nee, dat moeten jullie ook niet doen, zeî de heer Blas, die tot nu toe gezwegen had en voor een heel verstandig mensch doorging, maar, van Wilden, ik zoû je toch wél eens iets willen vragen, ... hoe of jij toch eigenlijk de meisjes op je verliefd maakt, bijvoorbeeld, zonder indieskreet te willen zijn, je aanstaande nu, die houdt nou toch bepaald van je, nietwaar? - Ja wel, ik hoop het ten minste wel. - Hoe komt dat dan nou? Je bent altijd op de Beurs, op je kantoor, hier in de club, en je neemt het leven verder nog al luchtig op, je bent zelfs een beetje fatterig, hoe kan jij een meisje uit een stille burgerlijke ingetogen familie zoo gecharmeerd op je maken? - Dat is nog al eenvoudig, andwoordde Jozef, ten eerste, om dat haar vader en zij met weinig menschen omgaan en ik zoo wat de eenige jonge man ben, dien zij kent, ten tweede om dat ík veel van háar hoû. De heeren zaten met hun ellebogen op de tafel, met de eene handen de hoofden steunend of aan de glazen, de andere in de broekzakken en op tafel trommelend, te luiste- | |
[pagina 99]
| |
ren; om hen heen leefde de zaal in het rollen en klotsen van de bieljartballen, het applaudiseeren voor een mooyen stoot met een licht geklop van de keuën op de vloer en het stemgegons van de babbelende tafeltjes met een enkelen luiden schater; de rooknevel van geurende cigaren steeg langzaam naar de zoldering. Na een uurtje begonnen Jozef en zijn vrienden zich te vervelen. Aan andere tafeltjes spraken zij nog een paar vrienden aan, en groetten een paar kennissen en gingen nog een beetje de straat op. Vijf minuten voor twaalven was Jozef bij moeke Martius.
Twee dagen later ontving de heer de Stuwen een dik zorgvuldig toegemaakt koevert, dat hij ook op een avond, ook in zijn achterkamer, bij het nog flauwer brandend kolomkacheltje, openmaakte. Jozef legde er zijn maatschappelijken toestand in bloot. Hij was eigenaar en bestuurder van een effektenzaak, die jaarlijks een acht- à tienduizend gulden afwierp. De omstandigheid, dat hij aan een bekwaam en ijverig kashouder de leiding van het kantoor had toevertrouwd, stelde hem in de gelegenheid zijn tijd, die niet aan het maatschappelijk verkeer was gewijd, met lezen en studeeren door te brengen. Dikwijls was hij maar een half uur per dag op zijn kantoor en zijn overigen tijd te huis, of, zelden, in de club. Maar 't sprak van zelf, dat hij voortaan al zijn lidmaatschappen van clubs, sociëteiten en verdere celibatairs-genootschappen op zoû zeggen, om met zijn vrouwtje, alleen voor en in zijn eigen huis te leven. Hij wilde zich ook ernstiger nog als nu op de studie toeleggen, een bezigheid, die, wilde zij vruchten dragen, op zich zelf al veel van zijn tijd vorderen zoû. Terwijl de Stuwen den brief weêr bij de andere papieren in den omslag leî, dacht hij na over het besluit, dat hij | |
[pagina 100]
| |
zoû nemen. Hij glimlachte. Mathilde had sinds die paar dagen nauwelijks van Jozef durven spreken. Alleen gisteren-avond, toen hij haar een beetje plechtig had afgevraagd, of zij wezenlijk, in het volle besef van wat de toekomst zoû zijn, van Wildens vrouw woû worden, had zij hem doen blijken, hoeveel zij van Jozef hield. Zij verzekerde alles overwogen, over alles nagedacht te hebben en tot het besluit te zijn gekomen, dat haar toekomst was aan de zijde van dien man te leven en te sterven. Er was dus, dacht de Stuwen, niets tegen het huwelijk ... Hij had immers zelf, hij, die Jozef misschien 't best van allen kende, toch nog de laatste dagen hier en daar in de stad naar de reputatie van zijn aanstaanden schoonzoon geïnformeerd en overal waren hem de beste berichten gegeven. Vroeger had Jozef wel een beetje ‘gesjouwd’, schreef een van de heeren, dien hij inlichtingen had gevraagd, maar hij was toch altijd, vooral in den laatsten tijd, een bedaarde jongen geweest. Hij zoû van Wilden dus maar andwoorden en Mathilde, als zij thuis kwam, - zij was van-avond bij mevrouw Berlage - gelukkig maken. Ja, Mathilde was uit. Hij zat hier alleen en kon dus dat zaakje nu juist goed ten einde brengen. Plotseling dacht hij aan zich-zelf, hoe alleen hij zich op 't oogenblik voelde; de kachel was aan 't uitgaan, zijn thee werd koud. Mathilde was er ook niet om voor dat alles te zorgen. En in éens voelde hij geheel de verlatenheid, waarin hij in 't vervolg zoû zijn. Hoe was 't mogelijk! Nu pas dacht hij aan wien hem toch het naaste was! Wat moest híj nu worden? Alleen zijn ouden dag te gemoet gaan, dat was geen pleizierig idee En toch was dat het lot van alle vaders in zijn omstandigheden, in zijn noodzakelijke omstandigheden, dit besefte hij wel. Zijn glimlach verdween en hij huilde. Hij voelde zich koud, hij keek rond. Wat was het eenzaam | |
[pagina 101]
| |
hier in huis! 't Gebeurde wel meer, dat Mathilde eens uit was 's avonds, maar nooit had de kamer hem zoo kil en leeg geschenen als nu, ofschoon hij zeker wist, dat Mathilde op haar gewonen tijd thuis zoû zijn om hem goeye nacht te zeggen, naar zijn warm kruikje te zien en zijn kussen op te schudden, en dat, al ging het huwelijk ook door, zij toch minstens nog een maand of zes bij hem zoû zijn. Hierna vermande zich de heer de Stuwen. Hij stond op, sloot zachtjes de deur en kreeg uit de zwaar mahoniehouten sekretaire, rechts van het raam, dat op het binnenplaatsje uitzag, zijn schrijfgereedschap. Hij schreef, met een beetje schuin uitloopende regels, aan Jozef, dat hij, na lang over den stap nagedacht te hebben, besloten had zijne dochter te permitteeren hem te trouwen, dat hij verder Jozef verzocht een dezer dagen eens nader over deze aangelegenheden te komen spreken. De brief was min of meer kool ingericht. De Stuwen voelde voor Jozef niet meer de vriendschap van vroeger. Maar hij kon nu eenmaal niet anders, ofschoon hij 't zelf onredelijk vond.
Gedurende den tijd, die aan het huwelijk voorafging, veranderde de Stuwen zichtbaar in de oogen van Mathilde Meestal was Jozef 's avonds bij hen, maar éen of tweemaal in de week, als de Stuwen alleen zat met Mathilde in den schemerschijn van 't lichtje onder de theepot, dan was 't of hij niet meer op zijn woorden kon komen, zoo als vroeger, dan gebeurde 't wel, dat er een uur verliep, terwijl de Stuwen zich in zijn koerant verdiepte en Mathilde over haar borduurwerk gebogen zat, in geheele stilzwijgendheid. En was Mathilde verwonderd over haar vader, vroeg ze hem, of hem iets scheelde, of er soms iets aan zijn gezondheid haperde, dan verbaasde hij zich over die vragen, dan zeî hij volstrekt zelf niet | |
[pagina 102]
| |
te weten, haar anders, met minder hartelijkheid en vertrouwelijkheid te behandelen dan vroeger. Zij ging nu trouwen, dat was heel, heel goed, dat was de weg, dien iedereen ging op haar jaren en hij zoû wát trots zijn eenmaal in zijn dochter een mooye flinke getrouwde vrouw te zien. Wat hem dan zoo stil maakte en afgetrokken, hij wist 't zelf heusch niet, hij vertrouwde van Wilden geheel, hij was over 't toekomstig lot van Thilde niet ongerust. Maar onbewust vulde hem het voorgevoel van de verlatenheid, die hem, hem-zelf te wachten stond. Hij had nooit veel vrienden gehad en sinds den dood van zijn vrouw, na zijn lange rouw, had hij er in 't geheel niet aan gedacht zijn oude kennissen weêr op te zoeken, nog minder nieuwe aan te knoopen. Hij was altijd een huiselijk man geweest, die een stillen kleinen kring, rustig 's morgens aan 't ontbijt, rustig 's avonds in het schemeruur, de voorkeur gaf boven menschen-zien en vertooning-maken. Daar Mathildes aard hierin nogal met den zijne over-eenstemde, hadden zij zich met hun tweën, hoe langer hoe meer buiten het algemeene, gedruischmakende maatschappelijke leven gesloten. Nu, nu het oogenblik van scheiding en verandering in die huishoudelijke orde naderde, zag hij in gedachte eens uit naar de jaren, die komen zouden. Zijn dochter ging wech, natuurlijk! Ja, zij zoû wel altijd veel van hem blijven houden, veel van zijn uren zoû hij nog in haar stil en aangenaam gezelschap kunnen slijten. Maar hij wist heel goed, hij herinnerde zich nog wel deugdelijk uit de eerste jaren van zijn eigen huwelijk, met wat een schele oogen jonggetrouwden aanzien, dat een derde zich in hun intieme leven mengt en dat hij een tijdperk van ondragelijke eenzaamheid tegemoet ging, daar twijfelde hij geen oogenblik aan, en deze gedachte maakte hem stil Want even afkeerig als hij was van veel en druk ge- | |
[pagina 103]
| |
zelschap, een even groote behoefte had hij aan enkelen in zijn nabijheid, om zijn vertrouwelingen te wezen en zijn gemoedsleven te deelen. Mathilde kwam er niet op te vermoeden, wat de eigenlijke reden was voor de verandering in haar vaders manier van zijn. Zij had al van alles verzonnen, maar wat haar in was gevallen, om de onhoudbaarheid, dadelijk weêr verworpen. Vroeg zij 't hem, dan bleef hij maar and woorden, dat hij daar zelf niets van merkte. Zij ook dacht voortdurend alleen aan de toekomst. Maar 't kwam haar zoo natuurlijk en zeker voor, dat vader bij hun in zoû komen wonen! Zij twijfelde daar zoo weinig aan, dat niets haar meer verstomd zoû hebben als te hooren, dat de onmogelijkheid van wat zij voor natuurlijk hield de eenige oorzaak was van haar vaders droefgeestigheid. Eens op een avond, toen haar vader bizonder treurig voor zich uit zat te turen, kwam zij weêr op iets: - Vader, is u zoo verdrietig om dat ik trouwen ga? - Och, nee, dat is het niet. - Maar wat is er dan toch, wat dan in 's hemels naam, er moet toch iets bizonders aan de hand zijn. Waaraan dacht u nu op 't oogenblik? Zegt u dat nu eens oprecht. Het zal toch niet eenvoudig aan uw gestel liggen. Ik heb ten minste nooit gehoord van een lichamelijke kwaal, die op zoo'n manier aan den dag zoû komen. - Kind-lief, ik weet het zelf niet. - Maar het kan toch niet zijn om dat ik trouwen ga, want, lieve hemel, dat doen alle meisjes op mijn leeftijd en het is nog nooit gezien, dat een vader zich dat zoo erg aantrok. U houdt wel veel van me, dat weet ik wel, maar ik kan toch niet gelooven, dat u zooveel van mij zoû houden, dat u ziek wordt bij de gedachte, dat we een beetje van mekaâr moeten gaan, dat zoû toch al te erg zijn. Dat | |
[pagina 104]
| |
zoû ziekelijk zijn en eenig in zijn soort, en nee, en dat kan niet, dat is onmogelijk. Ik kan het mij niet verbeelden ... Och toe, vader, doet u nu niet zoo raar ... Kan u er zelf niets, niets aan doen? ... Vader, wil ik dan maar liever niet gaan trouwen? - Nee, kind, ik verzeker je, dat is het niet, het moet iets lichamelijks zijn. Ik zal er den dokter eens over spreken ... Denk je nog wel dikwijls aan je moeder? vroeg de Stuwen plotseling. - Tusschenbeide. Ik kan eigenlijk niet goed aan d'r denken. Hoe wil ik me iemant voorstellen, die ik mij nog maar zoo weinig herinner. - Je moeder was net zoo als jij, lieve kind, je bent haar sprekend evenbeeld. Ze was net zoo opgewonden als jij wel zijn kan, en ook haar uiterlijk had héel veel van het jouwe ... En weet je, waar ik nu eigenlek bedrukt over ben? ... Als 't eens met jou ging, zoo als 't met haar is gegaan ... Kind, je hebt zóoveel van d'r! - Maar, vader, hoe bedoelt u? Ik begrijp u niet: dat ik ook vroeg sterven zoû? - Ja, kind, je kan niet weten. Laten we eens iets veronderstellen ... Als jij ook een kindje kreeg en je stierf dan, zoû je dat niet verschrikkelijk vinden? - Och, vader, ik weet niet, ik kan me daar volstrekt geen voorstelling van maken. De heer de Stuwen was ongerust. Den volgenden dag, toen hij weêr een uurtje alleen zat, kreeg hij hoofdpijn van het denken aan zijn vrouw en aan Mathilde. Hij dacht aan Mathildes zwarte haar, aan haar donkere oogen, die zij, zonder verandering bijna, van haar moeder had. En dan haar levendigheid, haar vuur, dat hem vroeger juist zoo op zijn vrouw, die maar zoo kort geleefd had, verliefd had gemaakt. Mathildes levenslustigheid sloeg nu | |
[pagina 105]
| |
en dan in wildheid over. Dat maakte hem ook bang. Nu, in den laatsten tijd met het huwelijk in 't vooruitzicht, was dat wel beter geworden, maar vroeger, wat kon zij aangaan! Het was wel gebeurd, dat zij stil alleen samen zaten en lazen, hij de koerant, zij een roman. Dan was zij dikwijls niet van het boek áf te krijgen geweest, haar slapen gloeiden vlak boven de bladzijden, tot zij in-éens ontsteld opsprong, gejaagd de kamer rondliep en eindelijk tegen de muur ging staan leunen, haar voorhoofd op den rand van een schilderij. Een oogenblik duurde dat maar, dan keek ze om en proestte het uit van het lachen over haar eigen kinderachtigheid. Met tranen nog in haar oogen, liep zij dan naar haar vader, die verwonderd naar haar had zitten kijken, en drukte hem bijna te pletter in een omhelzing. Wat kon zij woest zijn! Wat kon zij op de piano dreunen en uren-lang zitten spelen, zonder ooit op te houden, zonder om te zien. Zij was bepaald een vreemdsoortig meisje; haar moeder had ook wel zoo iets. Maar zíj veel meer. Wat kon ze met een hartstocht teekenen, uren lang, boven alleen op haar kamer, zonder ooit voor 't venster te kijken naar de menschen beneden langs de straat. En dan, die vlagen van godsdienstigheid tusschenbeide! Daar begreep de Stuwen nog 't minst van. Hij was ook wel naar de kerk gegaan in zijn jeugd en had veel preêken gehoord van een vromen pastoor, maar met de jaren kwam de onverschilligheid en het vage, geheimzinnige geloof van zijn vrouw, had hém juist nog meer doen verflauwen. Hij was bepaald van de liberale partij geworden, hij las het Handelsblad en was 't vrij wel eens met dominee Hugenholtz. Maar Mathilde niet. Zij kende God, had zij dikwijls beweerd, en als ze iets goeds deed, voelde ze duidelijk de zegening van God in haar binnenste. Of pastoor Sluyter, die vroeger wel eens aan huis kwam, haar | |
[pagina 106]
| |
dat had geleerd, dat wist de Stuwen niet. Maar hij merkte elken dag, hoe gelukkig of haar geloof Mathilde maakte. Daarom sprak hij er zoo weinig mogelijk met haar over. Ja, het geloof alleen maakte Mathilde vroeger gelukkig, zij wist het zelf heel goed. Tot haar vijftiende jaar toe, had zij alleen den God van haar moeder en van pastoor Sluyter gekend. Zij stelde zich hem voor als den oppersten rechtvaardigen rechter, een bejaard eerbiedwaardig mannelijk wezen, met langen sneeuwwitten baard, die haar zag en zijn wenkbrauwen fronste, als ze kwaad deed of dacht, als ze ongehoorzaam was aan vader, lui was onder 't werk of met een vriendinnetje lachte in de kerk of de japonnen van de dames haar daar meer bezighielden dan Hij en Zijn Majesteit; die welwillend op haar neêrzag en haar zegende, als zij braaf was, goed werkte, en gedwee tegenover haar meerderen. Maar toen zij volwassen werd, het een en ander gelezen had en haar ziel groot voelde worden, toen had het gevoel over dien God zich noodzakelijker en levendiger dan vroeger aan haar voorgedaan. Als ze 's zomers 's morgens opstond en de zon goudgloed was in haar kamer, als ze, even voor het venster staande, de bladrenmassaas van de iepenboomen zag waayen en ruischen en de lucht zoo blauw was boven de glinsterende daken, vooral ook als ze eens buiten kon zijn en rondwandelen in de vrije natuur, of als ze muziek hoorde of een boeyenden roman las, dan rees er een onnoemelijke behoefte aan uitstorting en aan dank in haar gemoed, dan richtte zij zich tot dien hoogen Persoon, uit Wien al dat vreemde geluk moest voortkomen. Dan dankte zij Hem voor de gave van haar leven, voor haar genieting en voor de hoop op nog grooter geluk, die zij in zich droeg. Zij wenschte ook zoo zeer geleid te | |
[pagina 107]
| |
zijn, een raadgever te hebben. Nu besefte zij het: Hij zoû haar leider wezen! Zij bad van Hem veel goeds te mogen doen in haar leven, zij dankte Hem, als ze iets goeds had gedaan. Zij droomde ook van liefde. Daarom óok bad zij aan den God van alle liefde. Het gebeurde wel, dat zij woorden vond om Hem toe te spreken en Hem haar vereering te betuigen, net zoo als zij ze tegen haar vleeschelijken minnaar zoû zeggen, als die mocht komen. Toen ze van Jozef begon te houden, had zij gehuild van dankbaarheid in haar gebed aan God.
Intusschen verliep de winter, een zachte winter. In 't voorjaar zouden Jozef en Mathilde trouwen. Het engagement was publiek. Mathilde had zich al gewend aan de pleizieren en aan de eentonigheid van zoo geëngageerd te zijn: Jozef hield nu zijn arm om haar middel geslagen en zoende haar in het bijzijn van den ouden heer. Het kwam Mathilde voor, dat haar liefde op dezelfde hoogte bleef staan. Dan zaten zij met hun drieën bij mekaâr en bespraken plannen voor de toekomst. In weêrwil van zijn afwijzingen was 't nu vast bepaald, dat de oude heer bij het jonge paar in zoû komen wonen. Eens maar werd er nog een avondje met meer menschen gegeven. Toen de tijd van het huwelijk kort op handen was, werd Mathilde zenuwachtig. Haar stil genoegen van dagelijks met Jozef te zijn werd vermengd met zekere nog nieuwe gewaarwordingen van gejaagdheid en angst. Als ze soms op de kanapee in de binnenkamer naast mekaâr zaten en praatten, terwijl de oude heer, op een stoel voor de tafel, goedig en stil er opmerkingen tusschenvoegde, voelde Mathilde in-éenen met een soort van bevreemding, van verwondering, dat zij daar nu zoo zat, in dezen toestand en pratend over de inrichting voor haar volgend leven, die | |
[pagina 108]
| |
zoo bizonder verschillend van de tegenwoordige wezen zoû en waarvan zij nog zoo weinig wist. Als Jozef, op den heel gemeenzamen toon, waarop hij deze onderwerpen behandelde, over de wenschelijkheid gesproken had met zijn vrouwtje een huis op de Heerengracht te huren en haar vroeg, wat zij dacht van de Heerengracht bij de Gasthuismolensteeg, om dat hij zijn kantoor hield op het Cingel daar dicht in de buurt, dan kon zij hem plotseling aanzien, alsof zij geschrokken was van wat hij zeide. Zij keek ernstig en hield zich stil. Men hoorde het lichtje onder de theepot branden. En dan sprak hij weêr voort, zonder iets te merken. Het gebeurde wel, dat de oude heer indommelde midden-in de gesprekken, overdag of 's avonds. Als Mathilde dan Jozefs stem alleen voort hoorde gaan, kwam het voor, dat zij hem niet vertrouwelijk aan dorst zien, maar een groote droefheid over zich voelde komen en haar blikken maar niet van den slapenden vader afhouden kon. Zij zag de kamer rond en, 's avonds of overdag, in de voor- of in de achterkamer, het was zóo donker, dat zij kippenvel kreeg. Zij keek naar de wanden, een voor een, en begreep maar niet, waarom zij die al-gauw voor andere, lichtere en vroolijkere waarschijnlijk, verruilen zoû. Er kwam haar een weemoedige vriendelijkheid van de vormen van de meubels, die tegen het behangsel stonden, te gemoet. Het buffetje herinnerde van de heerlijke oude dagen, die voorbij waren voor altijd, de lijsten van de schilderijen herinnerden, dat haar vader, na een schoonmaakdag, die altijd recht hing, om dat de schoonmaakster ze schuin aan het driehoekig koord weêr opgehangen had; zij dacht er over, dat haar vaders haren vroeger veel minder grijs waren, en Jozefs stem klonk dan als heel uit de verte, als het gelui van een stalen klok. 's Avonds naar haar slaapkamer gaande en daar zijnde, onder het uitkleeden, had zij een gevoel | |
[pagina 109]
| |
van vagen angst voor Jozef. Het was zoo donker overal. Hij kwam haar toch niet na op de trap? Hij stond toch niet aan haar deur te tikken, na dat zij hem afgesloten had? Hij had zich toch niet in de een of andere kast verborgen, om haar te verschrikken of te verrassen? Hij zoû toch niet van onder de tafel of het bed vandaan kruipen, om bij haar te zijn, al te dicht bij haar, om haar aan te raken, vriendelijk, hartelijk, stevig, om haar te omhelzen al te vurig, haar zeer te doen, om haar pijn te doen, haar te knijpen, iets van haar te stelen, iets voor altijd van haar wech te nemen, wat haar dierbaar was, iets, innig van haar eigen? Hij drong zich toch niet tegen haar aan, eischend dat zij iets af zoû geven, wat zij niet missen kon? En in een groote haast ging zij naar bed. Dáar verdwenen de onrustige gedachten en ging zij teeder aan hem liggen denken, schikte zich gemakkelijk op de matras en de kussens, om niets te voelen en zich niets te verbeelden als hem en hem alleen, om in haar éentje gemakkelijk en ongestoord van hem te houden. Zij had voor dek een laken, een deken en een sprei. Zij sloeg die tusschenbeide heelemaal uit over haar hoofd om zóo, in de pikke duisternis, Jozef alleen te zien. Of wel, wanneer het haar te benauwd werd, vouwde zij het dek om en trok het, zoo eens zoo dik, zoo hoog mogelijk onder haar kin en dan, met dichte oogen, wreef zij zachtjes haar kin over dat dikke dek heen en weêr; dan stond hij, in al de bizonderheden van zijn persoon, zóo levendig voor haar geest, alsof hij wezenlijk in haar kamer was. Maar zij hield er van haar eigen denken over hem na te pluizen. Hoe kwam het, dat zij hem nu zoo erg zag? Gesteld eens, dat hij op dit oogenblik wezenlijk was op de plek, waar zij zich nu verbeeldde hem te zien, in welke houding zoû hij dan zijn? Stónd hij, gewoon, rechtop? Neen, dan moest hij op haar bed staan, zoû zich dus ten eerste | |
[pagina 110]
| |
niet stijf staande kunnen houden op het weeke beddegoed, ten tweede zoû zijn hoofd tegen den hemel stooten om dat hij zoo lang was, ten derde zag zij hem zoo van dichtebij, dat zij te-gelijk zijn voeten en zijn haren zoû kunnen aanraken, iets wat dán niet mogelijk zoû wezen. Lag hij dan naast haar of op haar, stond hij buiten het ledikant? Neen. Stond zijn beeltenis dan afgeschilderd ergends midden in haar hoofd? Dat moest zijn. Zij zag hem uitkomen op een donkeren kleurelozen of naar het grijs-rood aardenden achtergrond. Die beeltenis moest dan wel heel klein wezen, om daar binnen geborgen te kunnen zijn. En toch zag zij hem levens-groot. Hij was er en hij was er niet. Dat maakte haar weêr bang. Dan kwam daar nog bij: waarom sloop die vreemde gestalte zoo bij haar binnen en overmeesterde al haar denken? Wat had die man een overdreven punten aan zijn snor, die zij langs haar wang voelde scheren; een heele lichte, nauwelijks merkbare onaangename geur kwam er rechts uit zijn boord op. De even zichtbare kringvormige indruksels onder zijn oogen vond zij leelijk... En dan was hij haar weêr heelemaal vreemd. Wat kwam hij doen, wat wilde hij toch van haar? Zij en hij waren toch twee verschillende menschen. Hoe kon zij dan niet aan haar zelf denken zonder hem te zien? Waaróm drong hij zich dan zoo aan haar op en ademde zij met hem samen? Hij vervolgde haar; wat zoû hij haar doen? ... Dikwijls keek Mathilde in deze dagen weêr naar het portret van haar moeder, droever en bleeker elken dag. De straffe rimpels van de neusvleugels tot de mondhoeken prentten zich dieper in het gezicht van de vroeg gestorvene. De laatste veertien dagen vóor het trouwen zorgde Mathilde met haar modemaakster voor haar japonnen en met boodschapjes in de stad, die al haar middagen vulden, voor haar verderen uitzet. Zij was ongeduldig. De tijd moest nu | |
[pagina 111]
| |
maar gauw verloopen, nu alles toch eenmaal besloten was. Maar heviger dan vroeger had zij aanvallen van berouw over hetgeen zij ging beginnen. Zij zoû haar goeden, ouden, armen vader alleen laten? Want hij kon de huwelijksreis toch niet meêmaken, dat ging niet. Hoe had zij daartoe kunnen besluiten? Maar hij kwam immers later bij hen inwonen? Ja, ja, maar ondertusschen! Hij werd hoe langer hoe stiller en meer in-éen-gedoken. Wat zoû er van hem te-recht komen?
Door allerlei zulke bespiegelingen heen, brak de huwelijksdag aan. Toen Jozef haar dien avond, dien oppersten avond meènam naar het station, was alle gevoel in een verdooving ondergegaan. Het afscheid van haar vader ging flauwtjes te werk. Zij had den heelen dag bijna niets gegeten en alleen maar een paar glazen water gedronken. In den trein had zij de koorts. Geen woord werd er gezegd. De bezorgdheden van Jozef, die haar alles zoo gemakkelijk mogelijk maakte, merkte zij niet eens. Zij zat daar, lijkwit. Een onbestemde nieuwsgierigheid drong huiverig door haar verdooving heen. Zij dacht aan niets eigenlijk. Haar keel was droog. Het was haar te moede, als stond zij in een dikken grijzen damp met een ondoordringbaar verschiet in de rondte. In een nevel van onuitgedrukte aandoeningen ging zij haar nieuwe leven in. |
|