Een liefde
(1887)–Lodewijk van Deyssel– Auteursrecht onbekendII.Een week later, in een zon-doorsijpelden ochtend om half tien, stond Mathilde in de voorkamer, haar rug naar de straat, voor de kleine ronde tafel met een half-vuil servetje, waaraan ze ontbeten hadden, de blauwgebloemde kopjes om te wasschen, terwijl haar vader, als naar gewoonte, zijn morgenwandeling was gaan doen. Zij had een grijs japonnetje aan, tot op den grond, zonder sleep, met smal zwart fluweel lint afgezet, en dat in een eenvoudig plooisel haar hals omsloot, nog een oude jurk van haar laatste kostschooljaar, die zij nu verder versleet, als ze stil alleen thuis was. Haar zwarte haar, met een scheiding in 't midden, hing in twee gordijntjes over haar voorhoofd, boven de ooren heen van achteren opgehouden in een knoetje. Aan weêrszijde sluikten vóor de ooren korte vlokjes vlassig naar beneden, die de breedte der wangen braken. Maar een onrust drukte haar lippen tegen elkaâr en schaduwde aan de mondhoeken. De wenkbrauwen waren een beetje naar het midden boven den neus getrokken en haar oogen gingen met een ongewonen ernst en aandacht van het eene kopje naar het andere. Zij had verschillende redenen om niet op haar gemak te zijn. Zij had veel nagedacht na dien laatsten avond vol ge- | |
[pagina 27]
| |
luk. Er waren wijze maar nare bedenkingen bij haar opgekomen ... Maar vooral kon zij zich niet begrijpen, dat Jozef niets meer van zich had laten hooren. Hij had zich in 't geheel niet meer vertoond, dit maakte haar bijna angstig. Waarom zoû dat zijn? Hij kwam anders altijd ten minste tweemaal in de week eens aan. Dit was dermate regel geworden, dat haar vader zich óok over zijn wechblijven had verwonderd. Toen zij den eersten morgen na zijn liefdesverklaring was wakker geworden, had zij gedacht, dat alles nu van zelf goed zoû gaan. Zij had volstrekt aan de moeyelijkheden niet gedacht. De behoefte aan de verwezenlijking van wat zij hoopte gaf haar een vaag gevoel, een onberedeneerde zekerheid, dat de zaken verder uitnemend moesten loopen. En daar gaf Jozef nu taal noch teeken. Allerlei ideën had zij nu daarover. Eerst vroeg zij zich af, of het niet aan háar was den tweeden stap te doen, of hij niet wachtte op een andwoord, rekenende zijn vraag te hebben gesteld, op een geschreven bericht. Zoo-wat een uur lang was zij er zeker van, dat dit zoo het gebruik was, en zij wilde haar map al krijgen om te schrijven. Maar in éens viel 't haar in, dat 't heel goed mogelijk kon zijn, dat zij zich totaal vergiste, dat Jozef in 't geheel nog niet gedacht had haar ten huwelijk te vragen of zoo iets, dat zijn gevoel hem alleen was ontsnapt, en hij misschien zich juist niet meer durfde laten zien, om dat hij verlegen was met zijn voorbarigheid en met den onberaden stap, dien hij had gedaan. Ja, misschien was 't volstrekt zijn plan niet haar te trouwen, en wilde hij een rijker meisje hebben. Het vraagstuk van het geld bleef haar nu voortdurend bezighouden. Al meer als éens in de laatste dagen, had zij haar vader naar een staat van haar bruidschat willen vragen. Maar telkens had zij niet goed gedurfd; zij kon zich over haar liefde tegen haar vader nog maar niet uitlaten. | |
[pagina 28]
| |
Het vraagstuk van het geld werd ook weêr van minder belang door een ander idee; Jozefs liefde stond namelijk natuurlijk te hoog om zich met dergelijke beuzelarijen in te laten. Liefde voor iemant anders kon 't toch ook eigenlijk niet wezen, die maakte dat Jozef nu zoo op zich liet wachten, dáarvoor waren zijn woorden te gemeend geweest, dát had zij wel gemerkt. Maar toch, juist om dat zij hem zoo een schitterende persoonlijkheid vond, die ook voor zijn uiterlijk niet weinig zorgde en heelemaal wel een beetje een wereldsch voorkomen had, kon 't best zijn, dat er nog iets tusschen Jozef en andere vrouwen bestond. Mathilde had daar een heel duistere voorstelling van. Zij was nooit ingewijd geweest in de verboden praatjes van haar medeleerlingen op de kostschool. Zij was altijd onder de oppassende kinderen geweest en hier in de stad had zij in het stille vaderlijke huis, met zoo weinig omgang en waar zoo weinig vreemden kwamen, ook al niets gehoord. Haar hoofd schuin voorover gebogen, een oude houding van haar, waardoor haar hals zich onder de kin plooide, terwijl zij met de korte dikke vingers de blauw gebloemde theekopjes in het lauwe water liet drijven en dansen en ze met een klank als van dorpsklokgelui in de verte, tegen de wanden der porseleinen omwaschkom aanschommelden, voelde zij zich van een groote langzaamheid en lauwheid doordringen. Zij vond het pleizierig te kijken zonder te zien; de theedoek, met een bleekrood randje afgezet, hing slapjes over haar arm. En in nevelige beelden zag zij inwendig vreemdsoortige vrouwenfiguren opdoemen, de eene met een eeuwigen gouden glimlach om den mond, de andere met een onverwelkbaren vreeselijk grooten bloemenruiker aan den boezem, weêr anderen van een ongekende zwier en statie, met roode haren van vuur die tot ver over de purper-satijnen sleepen van hun kleed vielen met oogen van diamenten. Allen waren | |
[pagina 29]
| |
om Jozef heen en wilden hem met zich meênemen. Zij waren allen op hem verliefd. En hij stond te midden van hen, aarzelende. Dat waren de ‘slechte vrouwen’ van de wereld, die Mathilde in haar droom van den laatsten nacht had gezien. Dit was de eenige manier waarop haar vage jaloezie voor den dag kwam. Mathilde had iets duivelachtigs in den reuzenlach dier vrouwen gezien en zij wilde dat Jozef naar háar kijken zoû en zij probeerde te glimlachen met een liefde zoo groot, dat zij triomfeerde en Jozef naar háar toe kwam. En zij glimlachte werkelijk, want zij zag hem weêr vlak voor haar, en zij kwam tot bezinning. Haar nare gedachten gingen wech. Haar liefde verontschuldigde hem dadelijk en opperde alleen veronderstellingen, die in haar voordeel waren. Hij bleef misschien wech om dat hij van aandoening over wat hij gezegd had ongesteld was geworden, misschien ook had hij weêr in-éens op reis gemoeten, of, wat ook mogelijk was, er ontbrak misschien 't een of ander aan zijn uiterlijk, dat hij wilde laten herstellen vóor hij Mathilde andwoord kwam vragen, in de gedachte dat zij dan liever zoû wezen. Om dat zij in zíjn plaats daar precies zoo meê gehandeld zoû hebben, kwam deze gedachte van koketterie haar het waarschijnlijkst voor en bleef zij er aan vasthouden. Zij ging nu na, of alles niet heelemaal in orde was geweest aan zijn gezicht, handen en kleêren, den laatsten avond. En zij bleef lang hieraan denken, daar zij, zonder het zich zelve toe te geven, op deze manier de gelegenheid had, om zijn uiterlijk, daar zij zooveel van hield, tot in kleinigheden na te gaan. Zoû hij wachten tot zijn haar weêr wat langer was, wetende, dat dit hem beter stond, of moesten zijn knevels weêr zoo lang worden, als toen hij pas van de reis te-rug was? Zijn wangen, zijn voorhoofd en oogen, waar maar geen schrampje, dat eerst zoû moeten herstellen, aan te bekennen viel, werden on- | |
[pagina 30]
| |
derzocht. Mathilde dacht zelfs over de nagels van zijn vingers, en kwam toen plotseling op het idee, dat hij een nieuw pak wachtte, waarover zij samen hadden gesproken een paar dagen geleden en dat hij van die donkergroene stof zoû laten maken, die Mathilde vond dat hem zoo goed stond. Maar op die manier kwam Mathilde niets vooruit. Jans slofte binnen, en samen borgen zij het ontbijtgoed wech, door den gang, in een muurkast en in een laag buffetje in de achterkamer. Jans zeî, dat 't vandaag mooi weêr was, maar erg warm op straat. Verder beklaagde zij zich over den bakker, die het fransche broodje voor meneer vanmorgen weêr had vergeten, zoo dat Jans zelf het in de buurt had moeten halen. U is te lichtzinnig in uw oordeel, had een jaar of drie geleden de oude heer Berlage eens tegen Jozef gezegd, toen ze een heel ernstig gesprek over staatszaken hadden en de diskussie een beetje hoog was geloopen. Dit woord had Mathilde toen in haar oor geknoopt, onwillekeurig en altijd was 't haar bijgebleven. Ook nu schoot 't haar, zonder de minste aanleiding, weêr te binnen En zij dacht in-éens, dat Jozef wel een heel onstandvastig en luchtig karakter kon hebben. En als ze dan eens met hem trouwde, en eens heel ongelukkig werd? O, ongelukkig, ongelukkig met hem? Nee, dat was volstrekt onmogelijk! Maar 't was toch een heel iets, zoo voor je heele leven! Juist heerlijk, dat't zoo lang duurde, daar 't toch met hém was! Maar waarom bleef hij dan nu ook zoo lang wech? ... Er kwam nog iets bij. Het was een groote kwestie of vader dit alles maar zoo goed zoû vinden. Wanneer zij samen alleen zaten, had hij wel eens over haar huwelijk gesproken, en hij had er altijd op gedrukt, dat 't zoo plezierig voor hen allebeî was nog een heelen tijd met mekaâr te kunnen leven, want, zeî hij, als hij over een jaar of tien stierf, was zij nog altijd jong | |
[pagina 31]
| |
genoeg om een goeye partij te doen. . En nu woû zij zoo ontzettend graâg zoo dadelijk mogelijk met Jozef trouwen. O, zij verlangde zoo naar hem. Zij ging voor het venster zitten met een borduurwerk, tegen de dagorde in, want boven stond nog een heele bak met schoon linnengoed, dat geborgen moest worden. Maar zij verwachtte Jozef iedere minuut. Telkens, wanneer er iemant voorbijliep, keek ze op. Zij wilde niet gaan uit zitten kijken in de richting, waar hij vandaan moest komen. Dit had zij eergisteren bijna gedaan, maar ze was er gauw meê uitgescheiden, want dit zoû al te vleyend voor hem zijn. Maar in de schuinte, terwijl haar handen aan het borduurwerk bleven bewegen, liet zij haar blikken, half wech schuilend achter de oogharen, over de straat gaan. Hoe of zij het ook hoopte, toch was zij zenuwachtig beangst, dat hij komen zoû. Tusschenbeide stond zij op en liep haastig het vertrek op en neêr, en leî de handen voor zich uit tegen het behangsel, als om aan den wand te vragen wat híj zeggen zoû en wat zíj and woorden. En ging dan plotseling weêr zitten, zich dwingende om kalm te werken. Daar werd gehoest op straat vlak bij het venster. Schichtig keek Mathilde op. 't Was Jozef, doodeenvoudig. Hij stond, met een hoogen glimmenden, prachtig glad gestreken hoed op, voor de deur en schelde. Zijn zakdoek, met een rood randje, wapperde in den wind vóor zijn gezicht. Hij stond met zijn rug naar het huis toe. Hij had Mathilde stellig zien zitten en durfde uit verlegenheid niet naar binnen kijken. Jans kwam aansloffen uit de keuken. Mathilde was met woede gaan borduren. Alsof zij in een sneltrein zat en een andere sneltrein reed dien voorbij, zóo snel en zoo ratelend gleed haar plotseling het idee door de hersens om ‘niet thuis’ te geven. En met een wreede blijdschap, die geen sekonde duurde, dacht | |
[pagina 32]
| |
zij, hoe zij in dit oogenblik hem misschien voor altijd van haar zoû kunnen vervreemden, door Jans ‘niet thuis’ te laten zeggen, nu hij haar al moest hebben gezien. Jans deed in dien tijd de voordeur open. Mathilde had in een bibberende kalmte haar werk in den vensterbank gelegd en was opgestaan, niet wetende wat te doen. Zij werd rood en bleek en verschrikkelijk zenuwachtig, zij voelde haar mond droog worden. Er steeg een kramp op uit haar maag tot boven in de keel. Zij liep tot vlak bij de deur, die op een kier stond, om te luisteren. Zij hoorde alles, wat er gesproken werd, en toch scheen 't haar, als hoorde zij niets; als een dof gebrom uit de verte klonken de woorden, die Jozef en Jans zeiden. De adertjes aan haar slapen zwollen tot fijne dofblauwe slangetjes; met een open mond, en haar handen in een zenuwachtige beweging uitgestrekt naar achteren, het hoofd naar voren gebogen, luisterde zij, terwijl haar oogen rood werden. Daarna werd zij heel erg bleek en begon geducht over haar heele lichaam te beven, want Jozef klopte op de deur. Heel zachtjes, heel zachtjes zeide zij ‘binnen!’ Met een driftigen stoot deed Jozef de deur open en weêr dadelijk achter zich toe. Hij had geen handschoenen aan. Hij was óok bleek en zijn oogleden sidderden Hij zag Mathilde strak aan, zonder een woord te zeggen. Zij had haar oogen neêrgedaan. Maar langzaam, met een instinktmatige beweging, strekte zij haar armen half uit in de richting, waar hij stond. Hij, dat ziende, zette haastig zijn hoed op de tafel, die er afviel en over den vloer rolde, hij nam haar twee kouwige handen, en trok haar zoo naar zich toe. Zij kwam zachtjes dichterbij. Toen hun hoofden vlak bij elkaâr waren, keek Mathilde hem aan. Hun blikken gingen in elkaâr. Zoo gaf Mathilde zich. In onbewuste beweging, kwam zij met haar mond naar voren. Hij boog zich een beetje en zij | |
[pagina 33]
| |
zoenden elkaâr lang, voor het eerst, terwijl hij in zijn aandoening er toch aan moest denken zijn tong niet in haar mond te steken Verwonderd over zich zelf, beschaamd, en hevig aangedaan, huilde Mathilde nu, haar gezicht tegen zijn jas. Zij hadden nog altijd niets gezegd. Jozef kreeg zijn batisten zakdoekje uit zijn borstzak en droogde er zoowat haar tranen meê wech. Maar zij keerde zich af, zij snikte stilletjes en bij langere tusschenpoozen; zij ging achter in de kamer zitten, haar zakdoek voor de oogen. Jozef veegde zijn gezicht af, keek naar zijn hoed om, raapte hem op, zette hem op een stoel en schikte zijn zakdoekje in zijn borstzak. Toen wist hij volstrekt niet meer wat te doen. Hij ging dus voor den spiegel staan en peuterde aan zijn gekleurde das. Mathilde was weêr opgestaan, bleek, maar tot bedaren gekomen. En zij vroeg, als dorst ze over hun liefde nog niet te spreken, terwijl ze hem met nog natte oogen aanzag: - Weê-je ook iets gebruiken, Jozef? Hij, verwonderd over die vraag, andwoordde: - Nee, dank-je, het is nog zoo vroeg. Hij draaide zich naar haar toe, greep haar van achteren bij de armen zoo dat zij met haar schouder tegen zijn borst kwam te staan. Hij behandelde haar weêr als een klein meisje. Vroeger, vóor zij naar het kostschool was gegaan, hadden zij honderd maal zoo gestaan. Hij boog zijn hoofd tot naast het hare. Haar haren gingen langs zijn kin. - Je bent toch niet boos? vroeg hij, ik kon het niet langer inhouden. - Wat bedoel je? fluisterde zij. - Wat ik verleden week bij de piano heb gezeid. Zij keek hem aan met lachen en huilen om haar mond heen. Toen keek zij weêr voor zich en zeî: Nee, ik ben niet boos. | |
[pagina 34]
| |
Hij zoende haar voorhoofd en liet haar los. - Mag ik nou nog wel hier blijven, nou je vader d'r niet is? vroeg hij weêr. - Vader mag er niets van weten. - Waarom niet? Zij waren naast elkaâr op twee stoelen aan den wand gaan zitten, om te praten. Het was bizonder licht en levendig in de kamer: een heldere dag. Mathilde leî aan Jozef uit, hoe ze er vooreerst niets van aan haar vader zoû durven zeggen, want dat 't hem treffen zoû als een onverwachte slag. Zij, zijn dochter, was zijn eenig gezelschap, zijn eenige steun, het eenige, wat hij nog in zijn leven had. En nu begreep zij zelf heel goed, dat hij niets graâg van haar scheiden zoû. Jozef moest dat ook inzien. Zij zouden 't best doen met vooreerst te wachten, tot er zich van zelf een gelegenheid zoû voordoen, om van hun plannen te spreken. Jozef had haar handen in de zijnen genomen. Toen zij uitgesproken had, zeide hij alleen: Thilde, wij zijn voor mekaâr gemaakt. Als om met haar volle verstand er bij te zijn, zag zij nu klaar in zijn oogen en andwoordde bedaard: Ik hoû zóoveel van je, zóoveel, dat ik zonder jou nooit zoû kunnen leven. Hij glimlachte en zoende haar handen. - Kom nog een beetje dichter bij me zitten, zeî hij, zijn arm om haar hals leggend. Zij deed 't, haar hoofd gleed langs zijn schouder tot half onder zijn kin. Zij zag naar hem op, en zij spraken verder, haar twee handen steunden op zijn mooye linkerhand. Hij merkte, dat zij zich heelemaal aan hem gegeven had en keek voortdurend op haar neêr, met een vriendelijk gemak, zich nu al zeer thuis voelend in de nieuwe verhouding. Mathilde verwonderde zich, dat wat daar-zoo gebeurd was zoo eenvoudig in zijn werk was gegaan. Zij voelde zich nu heerlijk rustig. - Zou 't dus nog lang moeten duren? vroeg hij, wij | |
[pagina 35]
| |
zijn al zóolang voor mekaâr bestemd. Zij meende van ja, zij wist volstrekt geen middelen om haar vader aan de gedachte van een scheiding te wennen. - Al duurt 't nu ook nog een tijdje, we zullen toch erg gelukkig zijn, en we, ten minste ik, ben het nu al, zeî ze zachtjes. Zij maakte meteen een knoop van zijn vest dicht, die los was gegaan, en schrok daarbij van wat ze deed. - Ja, maar ik niet, andwoordde hij, of liever, ik zoû nog veel gelukkiger worden dán ... Mathilde hield hem niet zoo vast meer. Het maakte een naargeestige nieuwsgierigheid in haar gaande als er zoo over het huwelijk gesproken werd. Zij wist wel, dat 't iets heel groots moest zijn, iets van lichaam en ziel vereenigd, maar verder niet. Het maakte haar ook erg verlegen; Jozef voelde iets als een koude verwijdering. Onder het voorwendsel van aan het raam iemant te willen zien, die op straat voorbijging aan d' overkant, had Mathilde Jozefs armen van zich losgemaakt en was zij voor 't venster gaan staan, den rug naar Jozef gekeerd, die bleef zitten, zonder te weten waar zijn handen te laten. Met een linksche beweging stond ook hij op en kwam naast haar staan. Zij keek naar buiten. - Wat blijft de modder op dat nieuwe soort zand toch lang liggen, zeî ze, als in gedachte, zonder hem aan te zien, de oogen naar de Hoogstraat. - Ja, andwoordde hij, zonder haar weêr te durven aanraken, ze hadden daar nooit meè moeten beginnen. Toen zeiden ze geen van beiden een woord meer. Mathilde keerde zich om en drentelde door de kamer, haar zakdoek met de handen vervouwende. Een onverdrijfbare bevreemding vervulde haar over de zoo in-éens ontstane nieuwe verhouding, waarin zij tot dien Jozef van Wilden | |
[pagina 36]
| |
was. Zij bekeek zich zelf en hem en zag verwonderd door het vertrek, naar de staalgravuren langs den wand en de bronzen pendule op den schoorsteen, die stomme getuigen waren van dit zonderling voorval. Er was een strakke stilte. Het scheen haar, als was Jozef een vreemdeling. Zij had dien man jaren-lang gekend, zij was altijd zijn vriendin en hij haar vriend geweest tot voor een week geleden nog, en nu waren zij plotseling geëngageerden. Voor de verrassende gewaarwording der werkelijkheid van het oogenblik, verdween de heele geschiedenis van haar stille liefde, het groote gevoel van bevrediging en geluk, dat zij dien avond toen hij het gezegd had, had gehad. Hij stond in levenden lijve vóor haar en ze dorst niet meer naar hem omzien en begreep zich maar niet, wat haar bewogen had om dien man zoo-even te omhelzen en zich aan zijn borst te houden. Vroeger zoû zij zoo iets nooit gedaan hebben. Zij zag de punten van zijn knevel aan weêrszijde van zijn hoofd uitsteken. Hij beet juist op zijn lippen. Zij vond zijn onderlip nu leelijk dik. Zij zag dat hij een scheiding op zijn achterhoofd droeg; dit was trouwens al jaren zijn gewoonte, maar nooit had ze 't zoo opgemerkt als nu. Ze vond het fatterig, maar zij zoû 't hem ook wel afleeren als zij maar eens getrouwd waren. Zij vond zijn achterhoofd en de manier, waarop de onderste haartjes over den rand van zijn staanden witten boord heen en weêr wipten, als hij zijn hoofd meer naar voren of naar achteren hield, niets gracieus. Zij zag zijn mooyen jas, en zij kon zich maar niet voorstellen wat vijf minuten geleden gemaakt had dat zij haar wang op dien jas leî. Dat was bepaald onfatsoenlijk van haar geweest. Een licht-rimpelende wreveltint kwam over haar gezicht. Zij ging de pendule opwinden. Nu herinnerde zij zich duidelijk, dat zij gerooken had, toen ze zoo dicht bij hem was, dat hij parfum op zijn jaslapel had met een | |
[pagina 37]
| |
vage lucht van oude tabak. Zij kreeg haast een afkeer van dien man. Zij was vroeger, toen ze nog goede kameraden waren, nog nooit zoo boos op hem geweest als nu. Jozef draaide zich naar haar toe. Het viel haar op, dat hij er een beetje plomp uitzag. - Ik geloof, dat ik er iets op weet, zei hij; een heel eenvoudig middel. - Waarop? vroeg ze. - Om gauw te kunnen trouwen en toch vader geen verdriet te doen. - Wat dan? vroeg Mathilde. Dat ‘vader’, zonder ‘jou’ er voor, maakte haar nog baloriger. Hij leî haar nu uit, dat niets gemakkelijker was, dan dat zij, na hun huwelijksreis, met haar vader samen gingen wonen, en hij dus altijd in hun gezelschap zoû zijn, en Mathildes zorg niet hoefde te verliezen, integendeel, op die manier een gezelligen en vroolijken ouwen dag zoû hebben. Maar zij was uit haar humeur: Wat spreek je al over al die dingen, over huwelijksreizen, als of dat zoo maar morgen gebeuren kon, zeî ze, ik dacht, dat daar altijd pas na maanden over gesproken werd. Nu was Jozef op zíjn beurt ten hoogste verwonderd. Hij had integendeel gedacht, dat 't haar heel aangenaam zoû zijn zoo gauw mogelijk met alles klaar te komen en alles lang vooruit te bespreken en te bepalen. Hij had haar nog nooit op zoo'n vreemden toon hooren spreken. - Maar, Mathilde, hoe kan je nu zoo wezen! Als ik je pas een paar maanden kende of zoo, als ik je een beetje het hof had gemaakt en ik woû je daarna op officiëele manier ten huwelijk komen vragen, dan zouden wij misschien... of nee, dan zoû toch nog mijn eerste gedachte zijn, natuurlijk, over ons huwelijk, de huwelijksreis, en al die din- | |
[pagina 38]
| |
gen, ... dat spreekt immers van zelf ... en hoeveel te eerder nú, wij kennen mekaâr al zoo lang, we zijn als 't ware voor mekaâr geschapen geweest, en wat nu gebeurt is een natuurlijk gevolg van onzen heelen omgang van vroeger, ... nu is 't des te natuurlijker, dat wij dadelijk over die zaken spreken. Maar zij liet zich niet overreden. En om nu over de zaak zelf te spreken, zíj had óok verstand van het leven. Wanneer ze dan eenmaal gevestigd zouden zijn, zoû toch vader nooit bij hun in kunnen komen wonen; schoonmoeders of schoonvaders in huis brachten nooit geluk aan. Vader zoû zijn kleine gewoontes geëerbiedigd willen zien, die met hún levenswijze niet stroken zouden. Vader was gewend aan stilte, aan rust, aan eenzaamheid, aan zijn minste verlangens dadelijk te voldoen. En zij met hun tweën, ze begreep heel goed, dat ze veel uit zouden gaan, menschen zien, partijtjes geven misschien en allerlei drukte hebben, waar vader niet van hield. Mathilde telde een massa bezwaren op, het eene kwam voort uit het andere, zij vond er een zeker pleizier in in een hoop woorden zich de toekomst nu zoo naar mogelijk voor te stellen. En in-éens midden in al dat gepraat, kwam haar toekomstig moederschap voor den dag. Zij zeide, en werd dadelijk vuurrood: En als er een kindje komt, wat dan? Ze had Jans, de meid, dit wel eens hooren zeggen. En zij redeneerde voort over het kindje. Als er een kindje kwam, wat dan? Dan zoû 't voor vader niet meer om uit te houden zijn. Ten eerste het voortdurend geschreeuw van het kindje, later zijn vermoedelijke wilde speelschheid, ten tweede de onmogelijkheid voor haar, om zich verder veel met haar vader bezig te houden. Dit zou dan heelemaal onmogelijk worden. Neen, 't kon niet, onmogelijk; zij moesten nooit een oogenblik denken, dat vader bij hen in zoû komen wonen. | |
[pagina 39]
| |
Dood-bedaard had Jozef naar haar geluisterd. Hij vond haar allerliefst in haar kriegeligheid, die hij zich niet begreep. Het driftig bewegen van haar lippen deed hem plezierig aan. Toen zij van 't kindje sprak, had hij 't lastig gevonden haar aan te blijven kijken en was met snel knippende luisterende oogen weêr uit 't raam gaan kijken. Heel ernstig vroeg hij: - Hoû-je van me, Thilde, is 't wezenlijk waar, zooals je het gezeid heb? Haar goede gemoed kwam boven: Ja, wezenlijk heel veel. - Nou, laten we er dan maar niet meer over spreken. Als wij van mekaâr houden, zal alles verder zich van zelf wel schikken. Ik zal over alles, wat je gezeid heb, eens op mijn gemak nadenken. Jozef had de Stuwen, met zijn zwak in-éengedoken gangetje, op straat aan zien komen en woû dus een einde aan de diskussie maken. - Geef me dan nog een zoen, daar is je vader, zeî hij. De zoen werd gegeven heel gauw, maar Mathilde hield haar mond op-zij en er bleef eventjes een klein vochtig schaduwkringetje op haar wang. Toen haar vader den stoep opkwam en Jozef hem groette met zijn hand, veegde haar zakdoek 't stilletjes wech. 't Was half-twaalf geworden. De heer de Stuwen morrelde even met zijn huissleutel in het slot, veegde zijn voeten af op de vloermat, en hing zijn jas en hoed aan den kleinen standaard, zette zijn stok in den bak en kwam binnen, met een groote witte linnen zakdoek zijn neus snuitende. De twee heeren gaven mekaâr een hand. Hè, hè, 't is heerlijk weêr, zeî de Stuwen. Van Wilden, waar kom jij van-daan? Ik dacht dat je gestorven was ... Zeker weêr op reis geweest ... Hè, hè, ik ben lang wechgebleven ... Gaan we nog geen koffiedrinken, kind? Ma- | |
[pagina 40]
| |
thilde keek op haar horloge, dat, met een dik zwart koordje in een knoopsgat van haar lijf vast zat. Zij schrok, om dat 't al zoo laat was en ging gauw de kamer uit. Zij kwam nog even te-rug. - Mag ik voor jou ook dekken, Jozef? - Nee, dank-je, ik zoû 't heel graâg doen, maar ik heb afgesproken om in de club te komen. Wech was zij. Zij hoorden haar in de achterkamer bij het buffetje bezig. Jozef kreeg donkergrijze handschoenen te voorschijn uit de pandzakken van zijn jas en trok den linker aan. Hij streek zijn hoed glad met zijn voorarm, waarover hij met de hand het laken van zijn mouw strak gespannen hield, en maakte een praatje met de Stuwen. Hij vroeg hem, of hij ook gezien had, hoe of het stond op den Dam met het opbreken van de gaspijpen vóor Hajenius, dat al zoo lang de passage had belemmerd. Zoo spraken zij nog over eenige andere zaakjes. Jozef nam daarna afscheid. Nee, blijft u binnen, zeî hij, toen de heer de Stuwen hem wilde uitlaten, ik zal er alleen wel uitkomen. De heer de Stuwen liet zich gezeggen; hij was nog moe van de wandeling. Toen Jozef den knop van de voordeur omdraaide, om het huis uit te gaan, kwam Mathilde gauw achter uit den gang naar hem toe. Zij sprak gejaagd, terwijl ze hem met hevige oogen aanzag: Ik heb zoo'n berouw over mijn stuurschheid van daar-zóo; ben je d'er nog boos om? - Dat weet-je wel beter, zeî hij, en het was ook eigenlijk míjn schuld. Maar hij moest het nog eens zeggen: - Wat zeg-je? - Dat ik volstrekt niet boos ben en dat ik nooit boos op jou zou kunnen zijn. - Zeg in allen geval nog nies aan vader, laat hem nies merken. Ik moet het hem langzamerhand vertellen. En kom van avond te-rug, toe, zal je 't doen, ja, toe, of | |
[pagina 41]
| |
uiterlijk morgenvroeg, dan ben ik weêr alleen, vóor de koffie - Goed, zeî hij en wilde haar voorhoofd zoenen. Maar zij ging achteruit. - Pas op voor Jans, zeî ze, die mag ook nog niets zien. Toen Mathilde weêr binnenkwam met het dekkertje en den witten broodbak, zat haar vader uit te rusten in den leuningstoel, die in den hoek bij het venster stond. - Als 't zulk mooi weêr is, zeî hij, hebben die ruiten een glans, precies als van blinkend staal... Ik had volstrekt niet gezien, dat van Wilden hier was... Was hij er al lang? ... - Nee, op zijn hoogst een kwartier, andwoordde Mathilde, wat ie eigenlijk doen kwam, weet ik niet. - Och, hij kwam zeker maar een morgenpraatje maken vóor ie naar de club ging. Mathilde zette klaar: den broodbak in het midden van de tafel met een lankwerpig versch brood, met aan den eenen kant een laag wit papperig kruim, dat in een koker van korst was geborgen. Het hellende dak der korst, van boven, was donker zwart bruin en ging, bij het zijwaards afdalen van de korst, in een melk-chocola-kleurig bruin over, van daar in lichter bruin, geel bruin, en de onderkant was grijzig geel, zwart doorschemerd. Aan den éenen uithoek was ook weêr het kruim zichtbaar, de andere was een geel bruinig rontetje, als de kin van een Indische vrouw. Aan weêrszijde van de tafel werd een bord van glimmend wit aardewerk gezet, een stalen tafelmesje met hard zwart-houten heft er naast. Aan den linkerkant van Mathildes bordje schoof zij het chineesch verlakte blaadje, waarop een flesch bessensap en twee bierglazen stonden, een witte suikerpot en een ingeleid lepeldoosje. Vier witte mekaâr flankeerende | |
[pagina 42]
| |
schaaltjes, als vreeselijk groote verstijfde rozebladen, om den broodbak heen. Op het eene was grijs onmachinaal roggebrood, een stapeltje van zes dunne sneêtjes, want vader was er dol op; op het tweede een stuk oranje-bruine stroopkoek, met een weeke zwarte korst, van regelmatige ribben oversneden. Op het derde lag een log stuk zoete-melksche kaas; op het vierde lagen zeven plakjes vettig blad-dun, bleekrood, van gespikkeld goud beglansd gekookt rookvleesch. De heer de Stuwen voelde zich heerlijk thuis te midden van die kleine burgerlijke spijzen. Hij zeí: Kom-an, laten we nu maar aan den gang gaan. En hij ging op een door Mathilde klaar gezetten gewonen stoel zitten, vóor het bordje. Hij was een erge lief hebber van brood en vond het ook een aangenaam gevoel brooden te hanteeren. Hij nam het brood, dat nu vóor hem lag dan ook uit den bak en sneed er het uiteinde af, na er eerst met de punt van het mes een kruisje opgemaakt te hebben. Dit was een gewoonte, die zijn vrouw hem geleerd had en die hij, ofschoon hij niet aan de godsdienst deed, toch aan had gehouden. Hij dacht altijd aan zijn vrouw, die streng katholiek was, als hij dit kruisje maakte. Mathilde schonk de bessensap in. Zij wist van alles de maat voor haar vader: zooveel suiker, zooveel bessensap en zooveel water. Door te roeren loste zij de suiker op en gaf haar vader het glas aan. Deze vond 't lekker koel en stelde voor een raam open te zetten, hetgeen Mathilde deed. Een verward gegons, doormengd met een paar schrille schreeuwen van koopvrouwen, woei naar binnen. Er rolden rijtuigen over de brug met ratelend geraas en den matten paardenhoefslag. Muschgetjilp suizelde in den zomerwind uit de boomen. De heer de Stuwen duwde een sneetje roggebrood op zijn boterham, hield dezen vast met de linkerhand en sneed hem aan vier gelijke reepjes, die hij, éen voor éen, met een tevredenheid over het voldoen van deze zoo | |
[pagina 43]
| |
geoorloofde en gemoedelijke en bedaarde lust, aan zijn mond hief. Daarna dronk hij zijn glas weekroode bessensap tot aan den bodem leêg en vroeg om nog een glas aan Mathilde, die al met haar hand zat uitgestrekt, terwijl een klein koeltje door het open venster haar lichtste haren liet wuiven over haar voorhoofd, en haar bleek gezicht beter liet zien. - Kind, wat zie-je bleek. - Ik weet niet, vader; dat is zeker om dat ik van morgen een beetje hoofdpijn heb gehad. Eigenlijk was 't van geluk. Zij was wel een beetje boos op zich zelf, over de onaangenaambeden, die zij, zij zelf kon zich nu niet begrijpen hoe en waarom dat was gebeurd, aan Jozef gezegd had, maar dat hij gekomen was, eindelijk na dat eeuwige wachten van die lange, lange week, dat maakte haar erg blij. Zij wíst weêr niet wat zij doen zoû van pleizier. Zij kwam op het idee, dat haar vader verbaasde, om hem, ter gelegenheid van dit hun gewone koffiedrinken, op iets extraas te trakteeren van haar eigen geld. Zij zeî het hem; zij sprak van een blikje sardines, een leverworst, een ommelet, een biefstukje, dat Jans even kon halen bij den slager op den hoek van den steeg, enfin, wat hij maar woû. De vader begreep er niets van. Hoe kwam 't in haar op? Waarvoor die bizondere traktatie van-daag? Had ze een lotje uit de loterij getrokken, of was 't maar een nieuw grilletje? In allen geval bedankte hij, en zeide, dat als ze wilde, ter eere van het mooye weêr of van wat dan ook, zij voor het eten maar iets lekkers moest laten klaar maken, dan zouden zij samen weêr eens smullen. Nu vroeg Mathilde of de koffie gedaan was. Zij had haast om alleen te zijn, stil boven op haar kamer. - Ik ga van middag naar Artis, Thilde, zorg dat je over een kwartiertje klaar bent. | |
[pagina 44]
| |
- Ik woû liever thuisblijven, vader; ik heb boven nog zooveel te doen, De heer de Stuwen was verwonderd. Het was voor het eerst van zijn leven, dat hem zoo iets overkwam. Hé! ging ze niet meê! Maar waarom dan niet, wat scheelde haar dan toch? Wat had zij dan nog te doen, wát? Den heelen bak met linnen te bergen, die er nog stond! Een mooye grap, kon dat dan later niet gebeuren in plaats van vader alleen naar Artis te laten gaan, waar hij zich zeker vervelen zoû. Maar er was niets aan te doen. Mathilde noemde nog tien andere zaken op, die volstrekt gebeuren moesten. Vader ging alleen naar Artis. Mathilde was een te goede huisvrouw, om niet eerst het schoone goed, dat al zoo lang in de stof stond, te bergen, vóor zij ging zitten teekenen en denken op haar kamer. Terwijl ze éen voor éen de stapels lakens, sloopen en nachthemden, die nog een beetje vochtig áanvoelden en zwaar op elkaâr lagen, in de ouderwetsche bruine kast, met een wit papier op elken plank, schikte, en daarna vaders overhemden een plank hooger appart leî, en zijn kousen nazag, of die ook gestopt moesten worden misschien, dacht ze er aan, dat deze huishoudelijke drukte nog níets was bij wat haar later te wachten stond, als ze eens eenmaal getrouwd zoû wezen. Ze woû dezelfde orde volgen, waaraan ze nu eenmaal gewoon was en die op den duur het best beviel. Zij ging voort met na te denken over al de groote pleizieren van het hebben en het bestieren van een eigen huishouding. Zij deed 't nú ook wel bijna, maar 't was toch dát niet; ten eerste moest alles gebeuren precies zoo als vader het woû, en al dacht zij tusschenbeide heel anders als hij over allerlei dingen, zij sprak er nooit van, maar deed, wat hij wilde; ten tweede was Jans er, die haar had zien geboren worden en aan wie nooit in te prenten zoû zijn, dat Thilde, die ze zoo dikwijls schoone luyers had aan- | |
[pagina 45]
| |
gedaan, en die ze daarna zooveel jaren had zien spelen en springen door het huis, dat Thilde nu heelemaal behandeld moest worden zoo als men het anders een mevrouw deed; ja, Jans dorst op een heel wat hooger toon te spreken tusschenbeide, dan Mathilde het de meiden, die zij later zoû nemen, zoû laten doen. Zij wist wel, dat er nog in lang niet van komen zoû, maar het zoû er toch éens van komen en ze vond 't hoogst prettig zich dat alles nu al zoo levendig voor te stellen. Ze zouden bepaald twee meiden houden, want Jozef zijn geld plus het hare, maakte dat zij best op zoo'n voet zouden kunnen leven. Op deze manier zoû zij zelve ook meer tijd over krijgen voor piano- en teekenstudiën, dit hoofdzakelijk voor hem, om hem het leven aangenaam te maken. Zij vond het zóo verschrikkelijk heerlijk te denken aan hem, aan het leven met hem alleen, dat zij deze gedachte voor een soort van opperst onthaal voor haar hart en hersenen bewaarde. Zij ging namelijk door met zich in haar heele toekomstige leven in te denken, maar zich alleen met al het bijkomende bezighoudende, met de gracht, waar zij een huis zouden kiezen, met de meubeleering van de kamers, met de wasch, met de meiden, met de partijtjes, die zij geven zouden, met den zolder, met den gootsteen, met de toiletten, waarin zij gekleed zoû gaan en zoo meer. Een enkele keer liet zij even de gedachte doorschemeren, die haar het meeste geluk gaf: het samenzijn en het alleen-samenzijn met hem; zij bespaarde dien stof, met glinsterende oogen en zuchtende borst, en leî voorzichtig de overhemden van haar vader in de linnenkast, evenals een kind eerst het bladderdeeg, om een taartje heen, opeet, om voor de laatste hap het genot van de konfituren te bewaren. Eindelijk dan ook, toen alles geborgen was en netjes op zijn plaats gelegd, toen Mathilde over alles had nagedacht, tot over Jozefs garderobe en over de nieuwe soort hee- | |
[pagina 46]
| |
ren-borstrokken, die mevrouw Berlage zoo geprezen had en die Mathilde, als eenmaal de intimiteit groot genoeg geworden zoû zijn, aan Jozef te dragen zoû geven, toen zij over de mogelijkheid had gedacht om 's zomers naar buiten te gaan, om een hond te houden, en ook over de brievenbus, die ze in haar voordeur zoû laten maken, toen liet ze plotseling dat alles wech gaan, gooide al die wezenloze dingen ver uit haar geest, dacht aan niets van de omgeving, aan geen enkele bijzaak meer, maar aan hem, aan hem alleen, aan de uren van onbeschrijfelijk geluk, die zij, ver van de waereld, ver van iedereen, tot ver van haar vader toe, in een achterkamer of zoo, ergends, waar het ten minste schemerdonker was, waar geen geluid hen zoû kunnen bereiken en ook de zon hen niet zoû kunnen verlichten, heelemaal alleen samen zouden zijn. Zij voelde den stroom van het denken aan hem alleen, dien zij zoo lang mogelijk had tegengegaan, om hem de meeste kracht te geven, met alle geweld langs alle kanten doorbreken en haar hart overgolven. Zij wilde nu denken áan en door de kracht van haar gedachte het nu al in den geest beleven, dat geluk van het alleen-samenzijn. Daarbij kwam, dat er een onopgelost iets, een vraagstuk vol duisterheid, iets, dat zij zich ten innigste bewust voelde zonder het te begrijpen, verbonden was aan de bepeinzing van dit heerlijke onderwerp. Zij dacht aan al wat ze hem zeggen zoû, als ze eens heel en al, zonder te-rughouding, in volle oprechtheid, wat in haar hart omging voor hem bloot zoû kunnen leggen en zich zonder voorbehoud van hem afhankelijk stellen. Zij zinde er op, wat ze zoû doen, hoe ze zich zoû kunnen gedragen, hoe zij haar eigen wezen zoû kunnen veranderen, zich vervormen, zich liever en beter maken of wat of hoe ook ze in Godsnaam zoû kunnen handelen, om een ongehoord bewijs, een heilige en onbetwijfelbare bekentenis te ge- | |
[pagina 47]
| |
ven van haar liefde. Wat moest ze getuigen, wat had zij te openbaren, op dat die getuigenis en die openbaring hem onweêrstaanbaar overtuigden, dat haar liefde zoo waar was, dat zij het wel met haar bloed tegen een witte muur zoû willen schrijven. Want zij had een angst. Zij twijfelde niet, geen minuut, aan zijn liefde voor haar; die liefde moest bestaan, dit had zij al zoo lang geweten vóor hij het zelf zeî; maar zij was er niet zeker van of hij wel zeker was van haar liefde voor hem. Zoû haar stuurschheid van van-ochtend niet gemaakt hebben, dat hij een beetje aan haar liefde was gaan twijfelen? En tóch, al was dát níet zoo, zoû ze het hem duidelijk genoeg hebben te verstaan gegeven? Wie weet hoe-of hij twijfelde, wie weet wat een angst en verdriet of hij had. Zij vond ook zelf dat zij het niet krachtig en duidelijk genoeg gezegd had, dat andwoord, dat hij was komen vragen. En daarom zocht ze in haar verbeelding naar een middel om haar liefde te zeggen, naar een daad van opoffering, die zij zoû kunnen doen. Zij bekeek zich-zelf van top tot teen; daarna betastte zij zich. Er moest een handeling zijn, een akte, een daad, waarin het heele lichaam en de heele ziel zich ten innigste vereenigde om van liefde te spreken, waarin het heele ik in al zijn onderdeelen onverdeeld zich uitte en zeide: ik hoû van je, hier ben ik, ik hoor van jouw, heelemaal en altijd. Zij kwam eindelijk tot het besluit, dat zij haar vader zoû vragen, wat het huwelijk eigenlijk was. Maar dit durfde zij in 't geheel niet zoo maar. Mathilde was op haar kamer gaan zitten, vóor de tafel, de handen aan haar hoofd. Zij vroeg zich af, waarom ze zoo raar deed gedurende de laatste week, waarom ze eigenlijk van Jozef van Wilden hield. Op haar gemak zette zij hem in haar verbeelding en overwoog: wat er nu eigenlijk êan hem was. Éen voor éen ontleedde zij de gedeel- | |
[pagina 48]
| |
ten van zijn gezicht en van zijn lichaam en maakte de gevolgtrekking, dat zij niet wist wat het was, maar dat zij alles even allerliefst vond. Hij droeg zijn haar heel kort, met een scheiding aan den linker kant. Waar het de scheiding bezoomde, had het een grijs-bruine kleur, die al donkerder werd, naarmate het haar het midden van den schedel naderde. Midden boven het hoofd was het heel donker, bijna zwart en glansend, maar dun. Precies zóo was 't aan den anderen kant van de scheiding. Boven zijn ooren was het haar aan weêrszijde naar voren gekamd en krulde daar even, maar heel even, het liet de slapen heelemaal open en leek niets op een saai oude-vrijers-kapsel. De haargroei, vóor het oor, op die plek, waar de blonde sprietjes bijna deden twijfelen, of zij bij het hoofdhaar hoorden, of bij de bakkebaard, scheen daar zóo fijn en zóo vlossig, dat het, als hij op straat liep bij winderig weêr. leek op een uitgestrooiden zomerhalm, zoo als men ze aan de korenvelden 's zomers op en neêr ziet gaan in den wind. Er was een glans door het dunne haar tot over het gladde, blanke, van twee lange, fijne, bijna onzichtbare rimpels horizontaal doorsneden voorhoofd, en aan de slapen waren lichte schaduwen. Zijn bruin-blonde wenkbrauwen, bewegelijk en dun, regelmatig gebogen, waren mooi over zijn groen-blauwe oogen, waar hij Mathilde niet zooveel liefde meê kon aanzien. Zijn wangen dachten Mathilde bizonder mannelijk gekleurd met hun somber-blanke tint, en het lichte rood onder de oogen. Zijn neus was van voren even merkbaar in tweën gesplitst, hij had groote neusvleugels, tot aan de punt van den neus, die hevig bewogen toen hij zich eens driftig had gemaakt op een avond, dat zijn geheugen hem in den steek liet bij het voordragen van een gedicht, en ook nog eens, als zij zich ten minste wél herinnerde, op een anderen avond, dat zij plotseling merkte hoe hij haar zonder verwikken of | |
[pagina 49]
| |
verwegen naar haar zat te turen. Zijn snor was heel, heel mooi, door vergedreven verzorging schijnbaar onverzorgd. Het was een dikke snor, die zijn heele bovenlip besloeg, schuin naar beneden gestreken, den vorm der lip volgend en aan weêrszijde in een groote krul naar boven gedraaid. Onder de snor was alleen een dunne roode lijn van de bovenlip te zien. Zijn mond had den vorm van een breed naar weêrszijde uitgedrukt hart en was meestal een beetje vochtig. Zijn kin was heel rond, al te rond, niet spits genoeg, altijd helder geschoren. Jozef gebruikte lage liggende boorden, altijd stijf gestreken en spierwit als postpapier. Zijn hals kwam daar fier en flink uit naar boven, vanvoren blank, met den sterk uitkomenden strottenbol, die Mathilde een teeken van groote mannelijkheid scheen, half in de kinne-schaduw verborgen. Meer naar achteren werd het vel van zijn hals rooder, tegen den drukkenden boord aan, die daar eigenlijk te nauw was, om dat Jozef zijn hoofd altijd zoo mooi recht droeg. Hij had nog-al breede schouders, waar zijn jas altijd heel glad en zonder éen kreukel om heen zat, meestal zwart en donker-groen in den winter, grijs, nu en dan lichtgrijs 's zomers Hij droeg dassen van allerlei kleuren, maar nooit kakelbont, altijd goed en met smaak gekozen, altijd in over-een-stemming met de kleur van zijn pak. Hij droeg heele wijde manchetten, nooit bespat of besmet of hoe ook vies, zoo als de ingenieur Ster ze bijv. wel eens áan had. De manchetten hingen tot laag over zijn polsen, meestal met twee zilveren bolletjes aan een kettingkje vast. Maar zijn handen, o, zijn handen, die had zij lief! Wat een zachte schok ging er door haar leden, toen die handen, tintelend van liefde en bescherming, haar schouders aanraakten of, langs haar armen strijkend, haar polsen beetpakten, om die te omknellen, zoo als het van-ochtend was gebeurd. Mathilde bekeek | |
[pagina 50]
| |
haar polsen; zij had haar braceletten nog niet aan. Er was niets meer te bespeuren van Jozefs innigen druk. Zij had zoo graâg gehad, dat er nog moeten te zien waren geweest. Jozef droeg dikwijls naar voren openhangende fantasie-jasjes van uitstekenden snit. Over zijn vest hing dan een gouden horlogekettinkje. Er was éen van zijn vesten, waaraan zij een hooge voorkeur gaf, een vest van geel-grijs piké, mel roode, blauwe en gele spikkeltjes, met doffe paarlemoeren knoopen. Dat vest pastte hem prachtig en stond hem zoo mooi en met maar enkele plooyen heel van onderen. Van-morgen, toen zij bij mekaâr waren, had Mathilde zich erg verleid gevoeld om haar arm over dat vest heen te slaan, onder zijn jasje, en zoo zich beter aan hem te kunnen warmen en zijn hart voor haar te hooren kloppen, maar zij had niet gedurfd. En dat was ook beter, want zij moest zich een beetje koud toonen, meende zij. Jozefs broekspijpen hingen wijd-uit tot dicht bij de punten van zijn effen schoenen. Vooral de licht-grijze broek met het biesje op zij, stond hem verschrikkelijk goed. Hij had een soort van kalm en waardig gemak om zijn armen en beenen te bewegen. Mathilde voelde het, zij was verliefd op zijn gang, op zijn tred, op zijn schreden; hij liep met een losse regelmatigheid, die haar bekoorde, hij liep edeler dan haar vader, edeler dan Ster edeler dan alle andere heeren op straat. En dan de manier waarop hij zijn armen bewoog! Met een eenvoudige en natuurlijke gematigdheid kon hij een deur sluiten, of een kaart op tafel gooyen, als hij met haar vader ekarteerde! Zijn stem klonk als een orgel, lief en forsch te gelijk. Vroeger had zij over al die dingen nooit zoo gedacht, dat was vreemd! Uit alles sprak een edel en teêr gevoel, en ook een levensondervinding, die zeker was van zich-zelf. Hij vond blijkbaar goed, al wat hij deed, of liever, hij deed alleen dat, wat hij eerst had goedgevonden | |
[pagina 51]
| |
te doen... En hoe had hij altijd van haar gehouden ... nooit was zij zoo ingenomen geweest met de manier, zoo als hij vroeger tegenover haar gedaan had, toen hij urenlang bíj haar bleef, ofschoon zij toch nog maar een kind was, en hem onmogelijk belang kon inboezemen, wat haar inviel te zeggen. Mathilde overdreef den duur der uren die zij samen hadden doorgebracht, zonder het te weten. Het kwam haar nu voor als was Jozef bijna voortdurend bij haar geweest, haar kostschooltijd uitgenomen. Hoe had hij haar geholpen met raad en daad, wat had hij een kennis en een gave om die duidelijk in háar verstand over te planten. Hij begreep de piano, het teekenen en het borduren; hij sprák niet alleen over muziek, zoo als zooveel menschen, maar hij begréep ook de muziek, hij wist haar meê te deelen, wat, van romans, de moeite waard was voor haar om te lezen. Hij hield van dichters, zoo als zij, maar meer van romans, zoo als zij. Zij hadden samen Walter Scott, Dickens en een werk van Daudet doorgemaakt, en als hij voorlas, hoe hoorde zij dan in de melodie van zijn stem, wat men bij den schrijver in den vorm van zijn schrift zoû hebben ontdekt, had men zijn manuskript onder de oogen gehad! Zij herinnerde zich, hoe ze op haar dertiende jaar al de groote witte halve maan, die door het wechdrukken van het vel onder-aan zijn nagel zichtbaar werd, en de punt van dien nagel, zoo blank als een stuk ganzenveder, had bewonderd. Wat kon Jozef verder belangrijk praten, wat had hij goede inzichten in de staatkunde van den dag! Ook droeg hij een mooi gouden potloodje in zijn rechter vestzak, dat open en dicht werd gehaald op een wijze, zoo praktiesch, als Mathilde het nog nooit had gezien. Zij had haar vader Jozef zóo dikwijls hooren prijzen, en telkens deed haar dat zoo'n goed! Vader vond hem een man van bekwaamheid in zijn vak, de effekten. een ontwikkelden kop, en die later | |
[pagina 52]
| |
wat worden kon in de maatschappij, die carrière zoû maken. Vader noemde Jozefs kleeding wel wat overdreven netjes, maar dat kwam alleen, om dat hij zelf nooit veel smaak voor die zaken had gehad. Jozef had veel hart en veel verstand, hij wist dat allebeî goed te gebruiken, wat kon men meer vragen van een man, met wien men een gelukkig huwelijk aan wilde gaan? Zoo ging Jozef in Mathildes denken en verbeelden voorbij, en toen zij hem weêr zoo duidelijk en innig bij zich had, hem naast zich voelde, hem vóor zich zag, toen ze een kleur kreeg, om dat zoo wezenlijk zijn adem over haar lippen ging, schrok ze op en ging met haast aan het teekenen, waarvoor zij hier eigenlijk zat. Zij maakte gauw de stukjes verf áan met water uit het altijd halfvuile glas en met een drift, die niet lang duren kon, ging zij aan den gang met haar potlood en haar penceel. Zij plooide haar lippen samen en stak er het uitgewasschen penceel tusschen, om de gedweë haartjes in een punt uit te doen loopen, om zoo fijne plekjes kleur op het papier aan te kunnen brengen. Maar het schoot haar te binnen en verraste haar onaangenaam. Jozef had haar dat likken aan het penceel dikwijls afgeraden. Hij zeide, dat er nooit heel zeker géen vergif onder de verf was gemengd en men dus niet kon weten. In een begeerte, om in 't vervolg alleen te doen, wat hij graâg had, ook dan, wanneer hij er niet bij was, nam zij het penceel tusschen haar lippen uit, veegde die af met haar zakdoek en probeerde om tusschen haar vingers het penceel te punten. Dit maakte haar heel tevreden over haar zelf, en, een beetje bedaarder, kleurde zij voort. Maar zij had haar uren verdroomd. Het sloeg half vijf op den toren in de Zandstraat, en het Paleis op den Dam begon juist te spelen. Door de zoele zomerlucht klonk het klokkespel uit de verte haar pleizieriger tegen dan gewoonlijk. | |
[pagina 53]
| |
Kling, klang, kling, klang, klang, klang, de zacht-triomfantelijke wijs van ‘De Koning leev', de Koning leev’, speelde het klokkespel, hoog boven de huizen. Mathildes hart klopte, want ze moest gauw gaan dekken beneden voor het eten, en het was net of er in haar binnenste, in haar hart, ook zoo een lief en luid klokkelied werd gespeeld. In de trapkast was alles doodstil. Heelemaal beneden gekomen, hoorde Mathilde Jans rommelen met stoelen en borden. Zij slofte juist te voorschijn. - Ik was maar gaan dekken, jufvrouw, zeî ze, ik dacht, dat u 't zeker te druk had boven. - O, dank-je, laten we 't nou maar samen verder doen. Het siste in de keuken; een geur van gebraden ossevleesch zweefde door den gang. Vader zat in de voorkamer in een boek te lezen. - Wil u van-middag ook maar weêr híer eten, vader? vroeg Mathilde, het is hier veel lichter als achter. - Heel goed, kind, zoo als je wilt. En zij aten samen in stillen vrede en genoegelijken kout, zoo als altijd. Mathilde had het extra schoteltje vergeten. Buiten was het volle dag, zoo licht, als om twee uur 's middags, maar de zonnehitte was getemperd en zachte zomerkoeltjes dartelden met het tafellaken De heer de Stuwen vertelde van allerlei dingen, die hij in Artis gezien had; Mathilde was bizonder lief voor haar vader. Toen de heer de Stuwen naar bed ging, om elf uur, dacht hij: wat heb ik toch een aangenaam en vreedzaam leven. Wat passen wij goed bij mekaâr, Mathilde en ik!
Toen Jozef van Wilden van Mathilde van-daan-ging, was hij door de oude Doelenstraat en de Damstraat naar de Club gegaan. Hij keek, onder den naar voren gebogen rand van zijn zwart zijden glimmenden cylinderhoed door, recht | |
[pagina 54]
| |
voor zich uit, over de voorbijgangers heen. Tusschenbeide, als hem een mooi gekleed meisje voorbijging, beblikte hij haar in de schuinte en liep verder, met zijn kalmen, regelmatigen pas, de voeten naar buiten buigend bij iederen stap. Het witte voorportaal van het sociëteitsgebouw doorgaand en de trappen op, zonder gedruisch, voelde hij duidelijk, dat hij veel van Mathilde hield. Hij was in der tijd, als jonge man van drie- en twintig jaar, bij den dood van zijn vader, die hem het effektenkantoor had nagelaten, de Stuwen, waar zijn vader hem al voor jaren meê in kennis had gebracht, blijven bezoeken. Mevrouw de Stuwen leefde toen nog, en er werden nog al eens gezelschapsavondjes gegeven. Hij was ook altijd aangetrokken geweest door dat aardige kind, die Mathilde, die hem zoo graâg haar vriend noemde en niet van hem af was te slaan, had hij eenmaal den drempel van het huis op den Oude-Zijds-Achterburgwal overschreden. Hij hield van kinderen, tot van dertien- en veertienjarige jongens en meisjes toe, maar ouder niet. Hij was een goede jongen, en had volstrekt geen kwaad of menschenhatend charakter Hij had zich laten overhalen tot een ‘vasten en eeuwigdurenden’ vriendschapsband met Thildetje, die weinig vriendinnen had. De de Stuwens waren zoo-wat de eenige familie, waar hij aan huis kwam. Hij verkeerde niet in aanzienlijke kringen. Zijn grootvader had al in effekten gedaan te Utrecht, zijn vader had het kantoor van daar naar Amsterdam verplaatst, waar hij geen verwanten en weinig kennissen had, maar beter kans zag om zijn zaak uit te breiden. Dit was hoofdzakelijk gebeurd op aandringen van Jozefs moeder, die stierf, een week vóor zij voor goed naar Amsterdam zouden gaan. Het verplaatsen van de zaak had niet veel gegeven, want de oude heer van Wilden was een man zonder veel initiatief; deze eigenschap liet hij ook | |
[pagina 55]
| |
zijn zoon erven, die de zaak, met den ouden vertrouwden boeken kashouder aan 't hoofd, op zijn gemak en op denzelfden voet bleef drijven. Jozef had eenige vrienden onder de koffiehuisjongelui gevonden, was eindelijk lid geworden van de club. Nu ging hij meestal in den morgen een groot uur naar het kantoor, griffelde daar het een en ander met zijn gouden potloodje, bracht van kwart voor tweën tot kwart voor driën zijn tijd op de beurs door, na op zijn bovenhuis of in de club gedejeuneerd te hebben, bitterde dan, dineerde ergends en ging 's avonds naar de komedie, naar een koncert, of biljarten, of bij een van zijn vrienden zitten praten. Hij hield er een mentineetje op na, zoo om de twee jaar éen, heel kalm, heel matig. Op 't oogenblik was hij met zijn huishoudster, een dertigjarige gewone blondine, zonder uitstekende voortreffelijkheden. Eerst éens, toen tweemaal in de week, ging hij de Stuwen 's avonds gezelschap houden, 't werd namelijk tweemaal na den dood van mevrouw de Stuwen, toen de Stuwen-zelf 't zoo erg eenzaam had. De familie van Riet, kennissen van de Stuwen, waar Emilie Hartsen, een wees, bij aan huis woonde, had hem ook gevraagd, maar hij bedankte, hij had aan de Stuwen en Mathilde genoeg. Dat hij zoo betrekkelijk dikwijls de Stuwens gezelschap opzocht kwam van de verveling, die hij door-elkâar tweemaal in de week ondervond door het uitsluitend omgaan met de club-leden. Van zijn vader had hij een hoeveelheid goedaardige degelijkheid georven, die nu en dan bovenkwam. Hij ging dan praten met de Stuwen, die wel liberaal-katholiek was, zoo als hij zelf ook, maar toch over allerhande zaken veel burgerlijker en ook veel zedelijker en gematigder denkbeelden had dan de jongelui. Jozef praatte ook graâg eens rustig en had hij een inlichting in zaken noodig, dan was Mathildes vader de ware man, om zich toe te richten; eens zelfs had hij Jozef, die een verkeerden slag | |
[pagina 56]
| |
geslagen had en daardoor lichtelijk in geldnood was, bijgesprongen. Jozef sprak met de Stuwen alleen over heele zedige uitgangetjes en andere pleizieren en wist zich met zijn bedaarde gepozeerdheid bizonder degelijk voor te doen. Jozef was zich ook, in een goede aandrift van zijn hart, hoe langer hoe meer met het moederloze dochtertje van de Stuwen gaan bezighouden. Hij bezocht haar, ja dikwijls uitsluitend háar, nu ook wel 's middags, en hielp haar voort met al haar liefhebberijen en dingetjes. Jozef had een goeye opvoeding gehad. Ook wist hij nog al wat van boeken en had hij een natuurlijke gave om het een of andere idee, dat een jong meisje moest behagen, langs den meest beminnelijken weg voor te stellen en ingang te doen vinden, meende hij. Het waren geen diepzinnige vraagstukken van levensbeschouwing of wijsbegeerte zoo zeer, die hij in zijn gesprekken met Mathilde te pas bracht, toen zij wat ouder werd en vooral na haar te-rugkeer van de kostschool, het waren veel meer allerlei zaken van gevoel en verbeelding, hij wist de muziek uit te leggen, dat is te zeggen: aan te duiden welke hartstochten of welke gedachten die en die melodie uitdrukten, hij wist op de schoonheid der lijnen en kleuren van teekeningen en op de bevalligheid van borduurpatronen te wijzen. Het waren ook allerlei dingen, die zij om hen heen opgemerkt hadden, die zij elkaâr toevertrouwden; zij nam alles altijd dadelijk aan, wat hij zeide, en zij lachten samen dikwijls erg hardop. Zij hadden in het dagelijksch leven, bij een wandeling op straat of in de houding van huisgenoten of kennissen, dit of dat voor het eerst gezien; zij dachten zus of zoo over het leven, over de liefde, de angst, de droefheid, het vergaan of wel het eeuwig voortbestaan van dit leven, enz. Zij lazen samen Allard Pierson, J.J.L. ten Kate, en zoo meer. Het hechtte Jozef zelf aan ernstige bezigheden, ook buiten de zaak om, | |
[pagina 57]
| |
dat verkeer met Mathilde. Hij merkte het wel. Buitendien, van een anderen kant beschouwd, hield niemant zooveel als hij van luidruchtige frissche jeugd en opbruisend leven; van toen zij nog heelemaal een kind was af, was hij aan Mathilde gewoon geraakt en 't was een behoefte voor hem geworden haar dikwijls te zien. Hij had haar ontwikkeling van 't begin tot het einde bijgewoond. Toen ze als een jonge dame van de kostschool te-ruggekomen was, had hij wel zeer verbaasd staan te kijken en was hun verhouding wel zeer verkoeld geweest, ook om dat ze hem zoo weinig had geschreven, maar langzamerhand had de oude gewoonte van gemeenzaam verkeer weêr ingang gevonden en de overhand gekregen. Zij waren gauw weêr de beste vrienden, ofschoon ze ook mekaâr in 't begin halsstarrig ‘mijnheer’ en ‘jufvrouw’ bleven noemen. Er hadden nu ook bij de Stuwen aan huis weêr de oude muzikale avondjes plaats, die bij het overlijden van mevrouw de Stuwen óp hadden gehouden. Mathilde behaalde bij deze gelegenheden triomf op triomf door haar buitengewoon ontwikkeld pianotalent. Jozef was eens op een goeyen morgen voor den spiegel gaan staan, was gaan denken, dat hij in de dertig was, dat hij gisteravond toevallig van zijn meid was afgekomen, daar hij toch al beu van was, dat hij zich nu voorloopig met zijn huishoudster behelpen zoû, maar volstrekt woû gaan trouwen. Hij wilde een rustig leven hebben en een vriendelijke goede geile wettige vrouw. Hij wilde wel trouwen en getrouw zijn en een goeye huisvader worden, maar zijn vrouw moest een persoonlijkheid wezen, die hem ruimschoots vergoedde, wat hij verloor. Het was een van zijn lievelingsdenkbeelden een vrouw aan zijn zijde te zien van hooge gestalte, niet te klein, die zich elegant kleedde, altijd gezond en vroolijk was, geen bekrompen gedachten had over godsdienst, en het leven in 't algemeen eenigszins | |
[pagina 58]
| |
breed opvatte. Buitendien moest ze een mooi lichaam hebben, niet te mager, en veel zindelijkheid en al de hoedanigheden van een aangename gastvrouw voor als ze eens een partijtje gaven. Zij moest ook graâg uitgaan en graâg veel van het leven genieten, zij moest iets Parijs-achtigs over zich hebben en zich in alle opzichten uitstekend weten te gedragen. Verder mocht liefhebberij voor muziek, wat lectuur, enz., haar niet ontbreken. - Meermalen had Jozef voor zijn vrienden op die manier de vrouw beschreven, van wien hij zeker wist een goede trouwe echtgenoot te zullen kunnen zijn en met wie hij stellig een gelukkig leven zoû hebben. Het lag zoo verbazend voor de hand, dat Mathilde de Stuwen, daar hij zooveel meê omging, het aan al deze eischen beandwoordende meisje was, dat het hem nog nooit in was gevallen aan háar te denken. Maar langzamerhand was het hem uit alles, uit den toestand, waarin hij en zij verkeerden zelf, duidelijk geworden, dat niemant anders dan Mathilde toch zijn vrouw zoû kunnen worden. Toen hij daar het eerst aan dacht, had hij een lichte kleur gekregen van pleizier over deze gelukkige ontdekking. 't Was óok in de club geweest, hij zat ook juist, zoo als op 't oogenblik, in de in dit vroege uur nog leêge groote benedenzaal een halven biefstuk met gebakken aardappels te eten, die hem toen ook gebracht was door Henri, denzelfden knecht van nu. Toen Jozef eenmaal besloten had Mathilde het hof te maken, was hij zich af gaan vragen, of hij van haar al niet vroeger-al gehouden had. Hij dacht nu van ja; zonder 't zelf te weten, had hij haar liefgehad. Hij nam zich dan voor die liefde zooveel mogelijk aan te wakkeren in zijn eigen binnenste, en daarna aan de Stuwen Mathildes hand te vragen. Maar toen hij er zoo over peinsde of die liefde voor | |
[pagina 59]
| |
haar al vóor dien dag bestaan had in zijn hart en van-já dacht om dat hij zich herinnerde, hoe-of hij zich altijd tot dat huis van de de Stuwens aangetrokken had gevoeld, trof het hem op-éens als iets heel zonderlings, dat hij nooit in Mathildes gezelschap, al zat of stond hij vlak bij haar, al raakte zijn schouder haar schouder, zijn been haar japon, zijn arm haar rug, zijn hand haar hand, dat hij nooit, al zaten ze uren lang met mekaâr aan de een of andere bezigheid bij de kachel 's winters of 's zomers voor het open raam, als buiten de zon gloeide, dat hij zich nooit geil had voelen worden. Hij had zelfs nooit uitvoerig de hoedanigheden van Mathildes lichaam overwogen, nooit in haar gewaardeerd, wat hij en zijn vrienden, als ze over vrouwen spraken, altijd in de eerste plaats bedoelden. Hij vond dit erg vreemd, maar was overtuigd, dat de geilheid na zijn voornemen van hofmakerij, nu ook wel komen zoû. En hij deed zich geweld aan. Hij probeerde haar op alle manieren lief te krijgen en hij begon te merken, dat zij van hem misschien al-lang hield, zonder er ooit iets van te laten merken. Als hij nu bij haar was, probeerde hij door háar net zulke indrukken bij hem te weeg te doen brengen, als de gewone meiden deden. Wanneer zij, op een avondpartijtje bij haar vader of soms 's zomers als het snik heet was, een lager uitgesneden japon droeg, bleef hij naar haar hals kijken, en dacht over de borsten; hij oefende er zich in haar kin en haar keel zóo te bekijken, dat hij de behoefte kreeg om ze te bevoelen en ze te zoenen en te likken; hij wilde het zoover brengen, dat hij al koud werd als hij haar hand in de zijne had. Hij leî er zich op toe om door haar heele lichaam ingepakt te worden. Hij bestudeerde haar, om uit te vorschen, waar wel in haar wezen de wellust-magneet zoû te vinden zijn, hij zocht die als een verborgen kleinood in de hoekjes van haar kleed, tusschen de donkere plekjes van | |
[pagina 60]
| |
haar haar. Hij wilde dat als haar rok over zijn schoenen ging er een tinteling door zijn dijen zoû gaan, dat, als haar mouw over de zijne streek, er een vuur door zijn arm zoû gloeyen. Maar, wat hij ook in 't werk stelde, het kwam niet. Hij voelde b.v. nooit zelfs trek om haar te naayen. Maar juist toen, dit had hij later wel ingezien, had zij haar invloed op hem gekregen. Wanneer hij gedachteloos over den weg keek, was zij toch maar in zijn verbeelding. En kon hij 's nachts naast zijn huishoudster niet slapen, dan scheen het alsof zij in de kamer rondwandelde. En met klimmende zekerheid kwam er begeerte naar haar in hem op, een begeerte, die weinig gemeen had met zijn gewone wellusten. Hij begon een onweêrstaanbaar verlangen te voelen, haar te omarmen, haar te bezitten, zonder toch dat haar vleesch hem deed watertanden. Hij wenschte iets als een gezonden en innigen band, een hoogere en meer edele wellust. Hij werd zich bewust, dat hij bij haar, in tegenstelling met gewone meiden of andere vrouwen, bij de echtelijke omhelzing, ook haar ziel, haar hart zoû binnendringen. Dit deed hem naar haar zuchten als naar een heilige bezitting. Zoo stelde hij zich zelf de zaken voor. Hij vond haar ook zoo gezond en zoo levenslustig, dat hij zich een uiterst aangenaam huwelijk met haar voorspelde, dat met-een een gelukkigen ommekeer in zijn wel wat eentonig wordend jonge-heeren-leven te weeg zoû brengen. Zoo was alles gegaan, zoo had hij haar onverhoeds, dien avond midden in het gezelschap, zijn liefde verklaard. Vanmorgen nu werd zijn vraag zoo voldoende beandwoord, dat hij in een bizonder prettige stemming dientengevolge verkeerde. Hij dronk een extra half-fleschje wijn, bordoo. Hij vond het mooi van haar en het verhoogde zijn genoegen, dat zij bij al haar goede eigenschappen ook fierheid bleek te hebben, want het kwam nu uit, anders had ze hem niet zóo | |
[pagina 61]
| |
aangedaan ontvangen, dat zij al-lang van hem hield, en nooit had zij daar iets van laten merken. Dit was fier gehandeld. En, zich verzadigend aan de overweging van den mooyen slag door hem geslagen, zag hij door de spiegelruiten de onverschillige menigte door de kalverstraat op en neer loopen. De zaal om hem heen was, achter het waas van zijn gedachten heen, langzamerhand voller geworden, levend van zachte praatgeruchten en stil-gebarende lichamen. Jozef had het beursuur laten voorbijgaan zonder te denken dat het al zoo laat was. |
|