De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd305 L. van Deyssel: Uit het leven van Frank RozelaarGa naar voetnoot374 door Albert VerweyHoewel dit boek ontstaan is uit een uiterste kunstenaarsbedoeling, uit de wil namelijk van dag tot dag en van uur tot uur geen enkele gewaarwording, ontroering, gedachte, buiten opzicht van de vaststellende geest, dus buiten bereik van het penbare woord te laten, is de zichtbare bedoeling van zijn schrijver toch niet op een zekere wijs kunst te maken, maar op een zekere wijs te zijn. Hij bewoont een denk-beeld dat is samengesteld uit de volgende elementen. De wereld is schoon voor wie haar schoon ziet. Ze staat als zoodanig boven tijd en vergankelijkheid. Het eenvoudigste leven, het wonen in een landschap, met vrouw en kind, is, als het zoo gevoeld wordt, eeuwig. Het beweegt zich op éen lijn met het leven in de heldhaftigste daden, de brandendste geestdriften, de meest verheven verrukkingen. Het tragische van het boek ligt hierin dat de schrijver dit denk-beeld bewoont, maar het niet beleeft. Deed hij dit laatste, dan zou hij ons, door middel van de verbeelding, zijn leven als schoon doen voelen. Maar dit doet hij niet. Hij tracht ons, en zichzelf, aannemelijk te maken dat zijn leven schoon is, of schoon kan zijn. Hij ontleedt, hij betoogt, hij overreedt, maar hij doet niet zien. | |
[pagina 308]
| |
Wat de schrijver - hetzij we hem L. van Deyssel of Frank Rozelaar noemen - van ons verlangt, is dat we zijn gedachten volgen, op dezelfde wijze als hij zijn gedachten heeft gevolgd. Maar we merken oogenblikkelijk dat dit ons moeite kost. Want die gedachten zijn niet het innerlijk en uiterlijk gebeuren waaruit ze ontstonden: zij spreken er alleen maar van. En wij missen bij de lezing de stof ter vergelijking, die tot onze bevrediging noodig is. Wij lezen van een landschap: ‘lucht van een bizonder fijn blaauw en bleekgroen met heele mooye blank-roode wolkjes erbij. Daaronder verhief zich het goud-bronzen eikgewas.’ En daarop: ‘Het was juist alsof deze plek een beroemde plaats was, waarvan gezegd wordt, dat men in dit seizoen dáar moet zijn, wijl het dan nergends elders zóo mooi is.’ Deze laatste mededeeling hoort niet onverbrekelijk bij de eerste. Dat zou het geval zijn als die eerste, de beschrijving van het landschap, ons vanzelf een woord van bewondering op de lippen bracht, zoodat we ook zónder de schrijver al geneigd zouden zijn uitteroepen dat die plaats verdiende beroemd te wezen. - Onmiddelijk hierop lezen we van een ander landschap: ‘Gisteren was ik om denzelfdentijd op een wijden heibaan in het bosch, waar veel lucht zichtbaar is. Het was vijf, zes uur 's middags, zonsondergang. Práchtig weer.’ Meer niet. En hierop volgt: ‘Dit lijkt mij het mooiste wat men in het Landschap zien kan. De Rhijnval te Schaffhausen is niet mooyer; ook de Golf van Napels kàn niet mooyer zijn.’ Hier is dus een vorm van voor het gevoel onverbondene mededeelingen, die de schrijver tweemaal achter elkaar aanwendt. Zal hij ons hierna zijn landschap nader beschrijven? Neen, maar hij zal nog wel meer over het niet door ons geziene uitweiden. ‘Duidelijk heb ik gisteren beseft dat de natuur in een hoogeren toestand is. Er is een léven in, een langzaam bewégen van lichten en kleuren, een weidsch Tooneelspel der Schoonheid. Het is zóó mooi, dat men zelf niet zóo leelijk of zóo elders met zijn gedachten kan zijn, dat men het niet mooi zou vinden. Het is mooyer dan een tentoonstelling van de beste schilderijen. Het is of de heele natuur samengesteld is uit schildersontroeringen. Het is één groot schilderij, waarin men zelf staat. Het was mij duidelijk gisteren, dat er iets heel bizonders gebeurde, een bizonder bewegen van de Schoonheid in het Aardsche Landschap, eene Openbaring van de Schoonheid; het was mij of het Landschap bewust, bezield, was geworden en zichzelf uitbeeldde.’ Stel hiernaast een van de vele beschrijvingen uit Obermann door De Sénancour.Ga naar voetnoot375 Daar is ook een jonge man die tot winning van een nieuw leven in het landschap gaat. ‘J'étais sous les pins de Jorat: la soirée était belle, les bois silencieux, l'air calme, le couchant vaporeux, mais sans nuages. Tout paraissait fixe, éclairé, immobile; et dans un moment où je levai les yeux après les avoir tenus longtemps arrêtés sur la mousse qui me portait, j'eus une illusion imposante que mon état de rêverie prolongea. La pente rapide qui s'étendait jusqu'au lac se trouvait cachée pour moi sur le tertre où j'étais assis; et la surface du lac très-inclinée semblait élever dans les airs sa rive opposée. Des vapeurs voilaient en partie les Alpes de Savoie confondues avec elles et revêtues des mêmes teintes. La lumière du couchant et le vague de l'air dans les profondeurs du Valais élevèrent ces montagnes et les séparèrent de la terre, en rendant leurs extrémités indiscernables; et leur colosse sans forme, sans couleur, | |
[pagina 309]
| |
sombre et neigeux, éclairé et comme invisible, ne me parut qu'un amas de nuées orageuses suspendues dans l'espace: il n'était plus d'autre terre que celle qui me soutenait sur le vide, seul, dans l'immensité.’ - ‘Ce moment là fut digne de la première journée d'une vie nouvelle’: - dit is de eenige bespiegeling die door Obermann wordt toegevoegd. Waarom zou hij ook bespiegelen? Het landschap drukt door zichzelf zoozeer zijn toestand uit, van eenig te zijn en eeuwig, een bewegende en bezielde schoonheid, dat wij niets meer verlangen dan erin optegaan, dan ons ermee te vereenigen. Dit is de daad die Rozelaar ons niet vergunnen wil. De vereeniging met de door hem geziene schoonheid, is juist dat wat hij ons onder geen voorwaarde toe wil staan.
Van Deyssel drukt zich zoo voortreffelijk uit en zijn drang tot bewustmaking is zoo sterk, dat men zeker kan zijn tusschen dat wat hij is en dat wat hij schrijft geen onderscheid te zullen aantreffen. Als hij - Frank Rozelaar - ons de vereeniging met een door hem geziene schoonheid niet beleven doet, dan heeft hij die zelf niet beleefd en dan weet hij dat en zegt het ook. Als hij, op die eerste bladzij van zijn boek, zijn landschap als gelijkwaardig aan de golf van Napels geprezen heeft, gaat hij voort: ‘Ik ben gedrukt, in een ebbe van mijn leven, ik heb dus tot heden geen diepe aandoeningen van den herfst mogen ontvangen; maar met gevoelige verstandelijkheid vond ik het prachtig.’ Met gevoelige verstandelijkheid. Later: ‘Ik heb eigenlijk leelijk midden in die Schoonheid gestaan, linksch van stand tegenover de Majesteit der ruimte, onvoegzaam nu de natuur tot een grootsch paleis der Schoonheid werd om mij heen. Waren de menschen niet beter, die bij zoo iets van zelf op hun knieën vielen...’ Weer later: ‘Het spijt mij, dat ik aan dit alles niet inniger kan deelnemen.’ Frank Rozelaar zegt van zichzelf: ‘Bijna voortdurend leef ik aan den oever van de eene of andere vervoering.’ Niet in de stroom, maar aan de oever. Op een andere plaats: Ik bespeurde juist dat ik mij met de stilte ging vereenigen, toen de storing kwam.’ Of: ‘Ik vind dikwijls in zulke oogenblikken dat ik niet innig genoeg gevoel bij wat ik zie. Ik zou áltijd zeer ontroerd willen zijn en diep begrijpen, mij altijd willen veréenigen met de aanschouwde Schoonheid.’ Elders: ‘Ik dacht alleen: wat is dat mooi, maar gevoelde nauwelijks iets.’ Ook: ‘Laat ik aandachtig zijn. Elk oogenblik, bij 't openen van een kastdeur, bij het gaan in een andere kamer, kan ik een sublime gedachte tegenkomen.’ ‘Ik dwaal aan de randen van Waarheid en Schoonheid, erbuiten.’ Wat in hem voortdurend waakt, is niet de toestand die zich in hem beleven zou en uitspreken, maar de bewustheid die zijn gedachte van een zekere toestand in woorden brengt. De gedachten zijn niet de toestanden-zelf, maar zij zijn karakter-aanduidende benamingen, waaronder sommige toestanden zouden kunnen worden samengevat. Rozelaar wordt door de schoonheid van zijn huis getroffen, ook doordat het zijn huis is. Hij zegt dan: ‘Toch weet ik zeker dat ik niet vooraf gedacht had: “hoe heerlijk, daar is mijn huis.”’ Dat dit het geval zou moeten zijn had hij dus bijna verwacht. Het had voor hem in de reden gelegen dat de gedachte van een zekere schoonheid aan die schoonheid was voorafgegaan. Zoo ook: ‘Ik heb genoegelijk bespeurd dat 'k zonder het te weten voorzichtig loopen ging, om [de schoonheid van het bosch] niet te storen. | |
[pagina 310]
| |
Mocht liet uit eerbied zijn geweest.’ De cursiveering is van de schrijver. Het natuurlijke inhouden van de tred in de bosch-stilte kwam hem zoo ongewoon voor, dat het gedaan te hebben hem genoegen deed: het gebeurde zonder dat hij het wist, maar toch niet zoo of hij bemerkte het. Was het uit eerbied? Hij zou het gewenscht hebben. Dit is geheel de gedachtegang van iemand die het inhouden van de tred uit eerbied, als bewuste oorspronkelijke wenschelijkheid in zich heeft en het begrijpelijk zou vinden dat daaruit de daad voortkwam, maar niet omgekeerd. Niets verbaast Rozelaar zoozeer als wanneer hij iets zegt of doet zonder nagedachte. Zoo bv.: ‘Ik schijn op de wandeling hard-op te praten. Zoo hoorde ik dezen ochtend mij met vreugd verbazen over de vele sparappels die daar hingen aan een boom.’ Uit dergelijke plaatsen is het duidelijk dat Rozelaar de schoonheid die bestaat in onbewuste vereeniging met het andere, zelden en nooit voor lang vinden zal. En nu is juist het kenmerkende van deze bloemstruik-benaamde dat hij die schoonheid zoekt en ook weer niet zoekt. Hij zoekt haar - we zagen het - in het landschap, hij zoekt haar ook in het huwelijk. ‘Immers, gij behoort - hier vooral, want dit is het opperste en scherpste toetsmiddel, - niet te weten wat gij doet.’ Het karakter van de Vrouw die in het boek voorkomt, is het niet-weten. Het Kind is het levende Beeld van de ver-Eeniging. Maar tevens zoekt hij haar niet. Niet onbewust vindt; maar bewust maakt hij schoonheid. Hij zegt nadrukkelijk: ‘Door zijn blik op de wereld te veranderen, heeft hij van de leelijke wereld een schoone wereld gemaakt.’ Indien hij erkent en aanbidt dat de Vrouw in haar onbewuste goddelijkheid ook een weten heeft, dan is dit het on-ziende naast zijn ziende weten. In het gedachte-leven van Rozelaar is dit een splitsing van groote beteekenis. Er is het on-ziende Weten waartoe hij voortdurend geraken, waarmee hij zich vereenen wil, en er is het ziende Weten, de Helderheid, die als een God-in-hem schoonheid is en wil en maakt. ‘Daar is het huwelijk Ideaal, waar de mate van Ziende-Weten bij den man nauwkeurig over-eenkomt met de mate van Onziend-Weten bij de vrouw. Waar de ontmoeting dier Twee plaats heeft, raken de man en de vrouw elkaar Goddelijk aan.’ We merken al, waar we een zoo stellige uiting lezen, dat zich uit de gedachte van Frank Rozelaar een stelsel van gevoelsbegrippen losmaakt, waarin een goddelijk midden zich ziend en onziend, mannelijk en vrouwelijk, verdeelt en in zijn deelen naar ver-eening streeft. Het ziels-leven is daarónder: een damp, maar soms doorgloord van de goddelijke helderheid. Het is op één na het hoogste Wezen, zegt Rozelaar, verwant aan het goddelijke en als zoodanig begeerlijk. Wanneer wij nu nog dieper speuren, naar het lichaamlijk leven, waardoor ons alle ervaring komt, ook die betreffende de ziel, en God, maar dat, wanneer het enkel-zinnelijk is, tegenover Gods hemel en het Vagevuur van de ziel, misschien de Hel verbeeldt, het lichaamlijk leven dat deze Rozelaar ons toch weer in zooveel boertige en goelijke oogenblikken verschijnen doet, - dan bevangt ons het gevoel dat wij aan een mathesis deelnemen, aan een saamstelling van elementen en hun verhoudingen, welke alleen zijn wat ze beteekenen. | |
[pagina 311]
| |
Niet een schoonheid, waarmee wij ons kunnen ver-eenigen, wordt hier gegeven. Maar een stelsel betreffende, in velerlei graden, de vereeniging die de schoonheid is, door een zeer persoonlijke, uiterst eigenaardige Geest.
Er volgt uit dit inzicht dat wij de waarheid die Frank Rozelaar ons meedeelt, niet hebben te zoeken in elk van zijn gedachten afzonderlijk, maar in het geheel ervan. Als hij schrijft: ‘Poëzie of poëtisch gedachten-mooi zou nog veel langzamer geschreven moeten worden dan reeds geschiedt,’ dan wil hij daarmede niet, omtrent het schrijven van poëzie, een algemeene waarheid vastleggen, volgens welke de beste gedichten die zouden zijn welke het langzaamst geschreven werden. De klaarblijkelijk in razende vaart geschreven Macbeth van Shakespeare zou, als een uit duizend, die bewering logenstraffen. Hij bedoelt alleen: op het oogenblik zou ik gaarne poëzie schrijven, en dan langzaam; en hij verduidelijkt die bedoeling door eraan toetevoegen: ‘Lang verwijlen in een mooi gaande beweging van den geest.’ Evenzoo wanneer hij, getroffen door de ervaring dat de geest, op het oogenblik van zijn volledigst schoonheid-besef, niet alleen ongevoelig is voor leelijkheid, maar ook alles schoon doet zien, opstijgt tot de gedachte dat de geest uit zichzelf alles zoo schoon maken zou, dan bedoelde hij daarmede wel uiting aan de natuurlijke zelf-verheffing van de geest te geven, maar niet een feitelijke juistheid uittespreken. Ware dit zoo dan zou men de tegenspraak zelfs zeer scherp kunnen blootleggen, waar van de vrouwenfiguur in het boek op de eene plaats gezegd wordt: ‘Zij is mijn schepping, de levende uitkomst van mijn godendaad’ en op de andere: ‘Gij zijt de wondere verschijning in welke god gedaald is in mijn leven.’ Zij in wie god aanwezig is - zoo voelt men zich geneigd uitteroepen - heeft niet eerst nog door de ‘godendaad’ van een ander geschapen te worden. Wij raken hier aan het probleem dat voor een werk als dit alles-beheerschend is. Het probleem van de tegenspraak. Wanneer een schrijver niet in onbewuste vereeniging met zijn onderwerp, en dus in de Verbeelding, de sfeer vindt waarin alles wat hij zegt evenzeer waar is voor hemzelf als voor dat onderwerp, wanneer hij dus trachten moet zijn onderwerp zoo dicht en van zooveel zijden als mogelijk te naderen en al wat hij ervan gewaar wordt zoo scherp mogelijk te begrijpen, dan spreekt het vanzelf dat hij vorm en wezen van dat onderwerp alleen kan nabijkomen door zijn honderden gewaarwordingen onder elkander te vereffenen. Wie in het middelpunt van een cirkel is voelt heel goed hoe al de punten van de omtrek in een vaste richting gaan, maar wie de cirkel door raaklijnen bepalen wil, zal de tegenstrijdige richtingen elkaar zien snijden en alleen door voortgezette bewerking bemerken dat de veelhoek ten slotte vrijwel een cirkel wordt. In het middelpunt van de cirkel is de Verbeelding, aan de omtrek is het Intellekt. Frank Rozelaar schrijft: ‘Tusschen iets goddelijks te zien of goddelijk iets te zien is geen onderscheid.’ Dit is zijn diepste tegenspraak en meteen haar opheffing. Tusschen een cirkel te zien en iets te zien als een cirkel bestaat geen onderscheid. | |
[pagina 312]
| |
Rozelaars onderwerp is de vereeniging, die de schoonheid is, in al haar graden. Maar hij nadert dat onderwerp als zuiver Intellekt, met de geest, die, wat hij ook vermag, zich met dat wat hijzelf niet is, niet kan vereenigen. Vandaar de vorm van zijn boek: honderdtallen van korte uitingen, alleen-spraken; - hun toon: koelhelder, zooals de lucht op hooge bergen is, de adem bijna afsnijdend; - hun wezenlijke onverbondenheid, ook al wordt door de schrijver de schijn van een logisch verband gelegd. Hier noem ik de hoofdzaak, dezelfde die ik in het begin van dit opstel aan bepaalde voorbeelden aanwees: wezenlijke onverbondenheid onder logisch schijnverband. De veel-hoek met oneindig veel hoeken is ten slotte niet de cirkel. Het goddelijk-geziene is ten slotte iets anders dan het goddelijke, zooals, ook voor Frank Rozelaar, de vrouw die hij liefheeft wel wezenlijk een eigen Schoonheid is en niet alleen de door zijn blik geschapene. In laatste aanleg moet deze vereeniging van het zijnde met het ziende, juist voor het Intellekt, juist dus voor Frank Rozelaar, een gewelddaad zijn. In de sfeer van het Intellekt is vereeniging niet mogelijk. Ze is scheiding; ze is grens. Dit is, in het boek, wat ik het tragische noemde: er wordt in getracht, met het zuivere begrip juist dat te vinden wat in het begrip niet te vatten is, wat alleen kan worden beleefd. Tot in de vorm is, in menige aanteekening, dat tragische streven merkbaar: er wordt geprobeerd of door het gebruik maken van rijmen proza kan overgaan tot gedicht. Ook daar weer die onoverkomelijke grens. Een gedicht ontstaat van binnen uit, door een ingeboren gevoel van getal en maat, door een onbedriegelijke zekerheid van verhoudingen en gewichten in de harmonieering van woorden. Laat ons beproeven of het begrips-proza dat daarop niet berust, dat alleen voortkomt uit het vaste besef van klaarheid en nauwkeurigheid, niet door uiterlijke wijzigingen tot het vers kan naderen. Door rijm, door omzetting en afkorting die maat bewerkt. Henri Bergson geeft ergens een prachtig voorbeeld van het verschil tusschen innerlijk voortbrengen en uiterlijk begrijpen. De Natuur - zegt hij - heeft een oog gemaakt. De waarnemer ziet al de weefsels, vliezen, vochten die doelmatig moesten worden samengesteld tot het doen slagen van dat oog. Doelmatig! Stel u voor - zegt Bergson - dat een man door een hoop ijzervijlsel zijn arm beweegt. Hij gaat weg en nu komt de geleerde die het niet heeft gezien, die zich verwondert over die golfbeweging waarvan hij de oorsprong niet bevroeden kan. Welk een passen en meten, welk een afteekenen en nabootsen, om eindelijk verbaasd te staan over de kunstvaardigheid waarmee iemand in dat ijzervijlsel een arm maakte. Wat hij niet kon meten was de levende beweging. Had hij die even gevoeld, had hij beleefd in zijn verbeelding hoe die enkele korte levens-uiting te midden van de materie, zonder kunstvaardigheid, zonder doelmatigheid, die vorm moest voortbrengen! Welnu, zoo ook heeft de natuur haar oog gemaakt: haar oog was, temidden van de doode stof, haar daad van te zien. Evenzoo, zeg ik, is in de taal de verbeelding van de dichter. Als een arm in het ijzervijlsel, als het zien dat op eenmaal, temidden van het ongevormde, oog en zichtbare wereld tevens is, óndoelmatig, ónbegrijpelijk, maar de onloochenbare en onverwoestelijke eenheid van het uiterlijk tegenstrijdige. Leven en Verbeelding zijn een-voudig, maar in de veelvoudigheid van het Begrip | |
[pagina 313]
| |
kan de eenheid niet anders dan gewelddadig worden tot stand gebracht. Wat Rozelaar werkelijk beleefd heeft, is de pijn van zijn poging. Pijn van geluk en pijn van lijden. De pijn van Mozes die op de berg het land moest zien dat hij nooit betreden zou. Want indien deze jonge man, in zijn landschap, met vrouw en kind, niet inderdaad gevoelig geweest was voor alle schoonheden die dichters bezielen, natuur en mensch, hemel en aarde, scherts, deernis en zonde en tot het kleinste gebeuren toe van ons ach zoo nietig en boven alle heerlijkheid verheven leven, dan zou al wat hij dacht niets beduid hebben, dan zou hij eenvoudig geschreven hebben van wat hij niet wist en ook tot ons zou van zijn boek geen aandoening zijn uitgegaan. Maar zoo is het niet. Woord voor woord en zin voor zin bloeien en bloeden daar de gedachten over de bladzijden. Maar iedere gedachte is één, iedere leeft zelfs naast zijn naaste genooten in een onverbrekelijke eenzaamheid. ‘Glanzend groen waayen stilletjes en zwaar lage sparretakken. Hooge eikjes zijn brons en groen. Als een Chineesch torentje staat een sparremast, met zijn afhangende appels in de lucht, licht-en-zon-groen ligt het gras en met schaduwen. Aan sommige sprietjes fonkelt de dauw. Eén tengere zonnebloem staat er recht-op.’ Dit is niet één beeld, het zijn er vijf. En gelijk die vijf staan de honderden in dezelfde stilte en eenzaamheid. ‘Wij waren in een laan van rosse eikenvanen toen plotseling regen viel.’ Tusschen kleine boschjes van redeneering en effen weiden van gemijmer staat daar dan weer één zulk een waarneming. En evenals het uiterlijk, zoo wordt het innerlijk gebeuren opgemerkt: ‘Iets voor te wenden is een middel om het te doen ontstaan. Goedheid mag ik voorwenden al gevoel ik haar niet.’ En toch, evenals de waarnemingen van de buitenwereld zich niet willen verbinden tot landschappen, drukken die van Rozelaars binnenleven geen gevoelstoestanden uit. Het is of iemand spreekt van gevoel dat hij gehad heeft, of hebben wou. Ook hierin blijkt dat uitblijven van de Vereeniging. Wie zou trachten sommige van de plaatsen die zich het gevoeligst voordoen natespreken, zou zich onmiddelijk als sentimenteel bewust worden, - woorden die schertsen willen zouden hem als bedacht aandoen. Ik besef dit het duidelijkst als ik de mogelijkheid overweeg een voorbeeld aan te halen van meer dan een of twee volzinnen. Het lukt niet. Alles is heel en al in aanteekeningen-toon, ook waar verheven en ontroerende gedachten schijnen gezegd te worden. Zij hebben dat verhevene en ontroerende in de gedachte, in het denkbeeld van de schrijver, waar zij op hun plaats en plekje zijn, maar niet in de open lucht van de stem. Zoo lees ik: ‘Ik wil, of eigenlijk: God wil - want ach, het gaat van zelf - mijn lichaam maken tot een lichaam dat doortrokken is van Goedheid. Ik houd dan nu vooral van heel eenvoudige spijzen. Ik nam een heerlijk sneêtje brood met roggebrood, maar toen ging zij een stukje koek daartusschen mij aanprijzen. Ik hoorde dat ik toen neen dank-je zei op een bespottelijk eigenwijzen toon. Ik ben er toen maar gauw op terug gekomen. En heb dankbaar de koek er tusschen genomen.’ Ik lees dit met de oogen: het is een, voor de eigenaardige persoon die Rozelaar is, kenmerkende anekdote. Maar gesproken is anders, afgezien nog van de rijmen die met een soort averechtsche keurigheid aan het eind van de zinnen hun staartjes opsteken. Kiest men nu een korter aanhaling dan gaat het veel beter. ‘Zoodra ik merk iets geliefds leelijk aan te zien, verplaats ik snel mijn blik. Want ik weet, dat ik | |
[pagina 314]
| |
dan niet zie hoe het eigenlijk is, maar dat ik zie leelijk en oneigenlijk.’ Hier kon dan ook de aanteekening-toon volstaan: gevoel van welke soort ook behoefde niet te worden overgedragen. Dit is anders in de zinnen die onmiddelijk volgen: ‘Maar zelden kan ik heel zuiver kinderen tot mij nemen. Met schroom en een bedenkelijken lach heb ik het toch maar gedaan. Toen is na dat schromen toch iets liefs in me gekomen.’ Het laatste zinnetje van de drie is klaarblijkelijk onuitspreekbaar. Merkwaardig dat hierin ook juist weer de stoornis van een rijm is aangebracht. Het is of de intellectueele drang van de schrijver de natuurlijke loop van zijn gedachten bederft door kleine grilligheden. Dit element van willekeur, dat als de ontaarding van een oorspronkelijk-groote drang voortwoekert, meen ik ook te ontdekken in sommige schertsen en fantastische allegorieën. Eerst een scherts die men zich volkomen natuurlijk als een fragment uit brief of dagboek denken kan: ‘Gisteren kwam een musch leuk door mijn hooge vensterruit kijken. Hij was als een klein vliegend clowntje. Zijn kopje verwikte zoo, alsof hij zeggen wou: wat is dat voor een rare gelegenheid en wat verbeeldt die vent zich eigenlijk. Hij was als een kleine dokter, ernstig en kortaf, bij een raar lachenden zieken kunstenaar.’ Maar dan deze langere: ‘Mijn lijf is een bewegelijk akteur. Van de zomer, met het warme weder, nog al meest met de zinnen levend, is mij van voren een buikje geboren. Met groot genoegen hebben wij dit allen waargenomen. Maar ik toch ook met schrik. Ik vond het wel een beetje gek en heb reeds vaak den draak ermee gestoken, alsof het daarvan sterven kon. Ik heb gezegd, dat als ik dood ging, want in weerwil van dat buikje was ik akelig en genas alleen even als ik er weer naar keek - zij mij in een kist moesten leggen met in 't midden een bolle glazen stolp en het met rozen gekranste buikje daaronder. En het opschrift: “Hij rust tevreên, want kijk, zijn doel had hij bereikt. En wat een deftig lijk”’. Niet alleen dat de onverbondenheid van de volzinnen hier een onbehaaglijk gevoel geeft van kortademigheid, maar men merkt hoe de auteur om dat ééne, werkelijk-grappige beeld van het met rozen bekranste buikje met een zwaar-op-de-handsche opzettelijkheid blijft heen denken. Grillige willekeur die zich dringt op de plaats waar we natuurlijke noodzakelijkheid wenschten. Zoo zijn er ook fantasieën, die hun zin niet toonen: alsof zij allegorieën zijn die een verborgen bedoeling uitdrukken: ‘Ik was moe van het zwerven. Toen heb ik veel fluweel gezien, blank dons en perzik-kleur. Toen ik de kamer intrad en de deur bewoog, hoorde ik een vreemde vogelschreeuw. Toen heeft een nagedachte heen en weer bewogen, die ik verwijderd heb. Toen is een zoete Maagd mij schoon verschenen, warm en zacht van kleur. Toen zag ik uit het huis, geenzijds een nauwe en vuile straat, onoogelijke gevels van huizen en herreberg. Toen zei mij iemand, dat het in die herberg vuil en slecht was. Maar tòch ben ik dan binnen gegaan. De herbergierster was een moederlijke vrouw. En tot mijn genoegen was achter den smallen en vuilen gevel het huis, hoewel er blijkbaar bijna niemand kwam, groot, licht, wit en zeer rein. Toen ben ik nog gegaan door luidruchtige straten en 'k zag masten van schepen met veel tuigage. Toen ben ik nog gaan varen op de zee en is het duister geworden... Toen ik weer terugkwam in mijn oude land, waren mijn groene boomen zwart onder bleek-grijze lucht. Vooral de teere witte berkjes weken wat achter-uit en keken bijna ontsteld (dat zij mij daar weer zagen). Maar ik zag lichte scherts op hun gezicht en ook de groote boomen vroegen of 'k ze niet mooi vond, zoo in 't zwart.’ Is | |
[pagina 315]
| |
dit een allegorie? Een verband tusschen zin en toon dat ons de bedoeling van ieder beeld openbaren zou, kan ik niet gewaar worden. Speelt dus de fantasie met zichzelf? Er zijn meer bladzijden waarbij ik dit vraag. Zeker doet ze het, dunkt me, in het kleine opstel waar alle willekeurigheden van rijm en burleske fantazie tezaam komen. Ik zal deze paragraaf (no. C) niet aanhalen: ze schijnt me volkomen de uitwas die ik bedoelde: het intellekt dat bij gebreke van stof zich verkneukelt in eigen schijnbare, want geenerlei doel treffende werkingen.
Zoo vind ik dan het boek van Frank Rozelaar, dat ik, persoonlijk gesproken, niet liefheb, dat me telkens weer, door elk van zijn deelen beletten wil me in schoonheid ermee te vereenigen, nochtans bewonderenswaardig in zijn geheel. Het brengt een fenomeen ter verschijning, een zuiver Intellekt, in zijn aard en zelfs in zijn ontaarding, met een duidelijkheid en veelzijdigheid van gedachte, en met een volhardende nauwkeurigheid van zegging, die het ons volkomen kennen doen. Indien het belangrijk is zulk een fenomeen te zijn, dan is het dubbel belangrijk het tevens te zijn en uit te spreken. Er ligt over het boek een hooge Helderheid, ook is erin een bewegen van Liefde, zij het dan dat dit minder als stroom verschijnt dan als de macht die vloeistof tot kristallen maakt, en heel veel van dat menschelijke, waaraan we, ook als het niet door de Verbeelding beleefd, maar door het Begrip genaderd wordt, allen deelhebben. Als een van de hoofdwerken uit de tijd die nu achter ons ligt, uit de jaren tusschen de indrukken-kunst van vóór 1890 en de geestelijke kunst van na 1900, behoudt het bovendien een bizondere beteekenis. |
|