De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
304 Welke Beweging?Ga naar voetnoot372 door F. van der Goes | |
I.Voor eenige weken hebben de beide redakteuren van het maandschrift De Twintigste Eeuw elk van hun kant mededeelingen gedaan, waaruit blijkt dat met 1o. Januari 1905 een nieuw litterarisch en algemeen orgaan verschijnen zal onder redaktie van een hunner, zonder dat daarom het bestaande zal worden opgeheven. Gelijk men weet heeft Albert Verwey zijn redenen gehad om boven de voortzetting van de gezamenlijk gedirigeerde onderneming het beproeven van een nieuwe te verkiezen, terwijl aan den anderen kant Van Deyssel in het verlies van zijn mederedakteur geen genoegzamen grond zag om de oude te staken. - De oorzaak van het scheiden dezer redaktie wordt in de openbaar gemaakte stukken slechts zeer in 't algemeen aangeduid; en naar andere als algemeene oorzaken behoeft men dan ook niet te vragen. Het schijnt dat van den heer Verwey de opzegging der overeenkomst is uitgegaan, hoofdzakelijk hierom dat Van Deyssel haar naar den geest had geschonden door op eene in 't oog vallende wijze zijn medewerking te verleenen aan andere tijdschriften, met het zijne konkurreerend. Doch deze vergedreven mildheid heeft blijkbaar niet willen zeggen dat de heer Van Deyssel het uitgeven van de Twintigste Eeuw voortaan als een overbodigheid beschouwde, en de andere fatsoenlijke revues goed genoeg achtte voor zijn proza, een volgende maal misschien zelfs voor zijn poëzie. Neen, hij zal, alleen of door nog niet genoemde krachten bijgestaan, voortgaan alsof er niets gebeurd ware. Vreemden, slechts, hebben in de vrijgevigheid van dezen redacteur tegenover andere redaktiën een aardigheid kunnen zien. Een zeker getal bestuurders van tijdschriften ontvingen in de laatste weken van het vorig jaar een kouvert met kopie van zijn hand, de een van de gelijke onderscheiding des anderen niet wetende, en zij hebben zich gehaast in de eerste aflevering van den nieuwen jaargang het gezondene op te nemen. Zoo stelden sommigen zich de zaak voor, toen in de Januari-Nrs van eenige maandbladen de naam Van Deyssel onder de samenstellers verschenen was, van stukken bovendien die den indruk maakten van tot een zelfde geheel te behooren, dat de schrijver, om geene schele oogen te maken, onder zijne afnemers gelijkelijk had verdeeld. De aldus bedachte bestuurders, verbeeldde men zich, moeten op dien Nieuwjaarsdag elkander hebben aangezien als de leden van een kegel- of biljartclub, die getooid met het insigne van een ridderorde zich naar de gewone plaats van hun | |
[pagina 293]
| |
bijeenkomsten begeven, de een van den ander niet wetende, dat ze allen door een grappenmaker op dezelfde wijze zijn beschonken... Van het standpunt des heeren Verwey - wij zeggen het niet om ons te mengen in het geschil, maar om te komen tot een woord over de oplossing - moest deze opvatting geheel onwaarschijnlijk zijn en de daad van zijn kompagnon iets wat hij onmogelijk kon goedkeuren. Onverschillig hoe Van Deyssel zelf er over denkt, voor Verwey moet het verschijnen van stukken van Van Deyssel in vreemde tijdschriften: niet als bij uitzondering, over eenig speciaal punt of in een bijzonder geval, maar op een manier die te kennen geeft dat de schrijver geen principieele bezwaren heeft tegen het plaatsen van zijn werk ongeveer overal waar hij het geplaatst kan krijgen, een ding van groot belang zijn. Het moest beteekenen dat Van Deyssel met zijn mederedacteur geheel van gevoelen verschilde over de beteekenis van beider gezamentlijke positie als redaktie, en daarmeê over de beteekenis van de litterarische onderneming welke zij ondersteld werden gemeenschappelijk te leiden. Verwey, immers, heeft over het redigeeren van een tijdschrift, althans over hun redigeeren van dit tijdschrift, een meening die niet met het adlibitum schrijven in vreemde periodieken vereenigbaar is. De Twintigste Eeuw representeert voor hem niet slechts een geestelijke beweging, maar eene betrekkelijk zoo volledig en in haar eigenaardigheid onmiskenbaar, dat in zijn oog het afstaan van kopy door een van de twee redaktieleden aan andere organen moet gelijk staan met het opzettelijk en moedwillig verloochenen van het wezen en de waardigheid van het hunne, het voor de menigte verlagen tot een bloot industrieele onderneming. Eer hij dit gedoogt en gedoogen mag, treedt hij, Verwey, liever uit het bestuur van een gevestigd maandschrift, aan de vestiging waarvan geen onaanzienlijk deel van zijn besten leeftijd is besteed geworden, om, als een jonge beginner, het risiko te loopen van een geheel nieuw orgaan. In een paar opstellen wenschen wij iets te zeggen over deze gebeurtenis - met een partijloosheid die door geen persoonlijke sympathie in gevaar zal worden gebracht: immers kunnen de schalen van den balans onzer waardeering wat dit element in het oordeel aangaat, gezegd worden gelijkelijk belast te zijn. Wij zijn ook beide ondernemingen gelijkelijk genegen: hopende dat De Beweging de twintigste eeuw gelukkiger zal maken - en dat de Twintigste Eeuw zal voortgaan iets uittedrukken van een ‘beweging. | |
II.Dat Van Deyssel, als een cirka 40-jarige litterarische Voorzienigheid, voortaan zijn kopieregen gelijkelijk over goede en booze redaktiën zou mogen uitstorten en tevens hem, Verwey, terzijde blijven staan in ééne redaktie, welke van de voorhanden associaties in de sfeer der algemeene burgerlijke tijdschriften volgens Verwey de geestelijke beweging van onzen tijd bij uitnemendheid te leiden heeft; - dat Verwey hoe zeer genegen, overigens, zich inschikkelijk te betoonen jegens zijn mederedakteur, dit onmogelijk kon toegeven zonder zijn eigen ideaal moedwillig te schenden en te laten schenden, zal een ieder, zeiden we, onmiddellijk begrijpen. Wie de splitsing betreurt die van het vasthouden door den heer Verwey aan zijn beginsel het gevolg is, | |
[pagina 294]
| |
zal evenwel rechtvaardig moeten zijn, en erkennen dat hier van een berispelijke scheurzucht geen sprake is: nog minder van een alledaagsche ruzie. Het beetje recht dat wij ontleenden aan onze veeljarige persoonlijke en letterkundige betrekkingen met de beide, nu elk huns weegs gaande redakteuren; en aan de omstandigheid dat, onder hunne goedkeuring, niet weinige van onze eigen opstellen de onderscheiding genoten gezamenlijk met de hunne het Nederlandsche publiek te worden aangeboden; ons recht om in die tweede kwaliteit een woord te zeggen over een aangelegenheid welke niet slechts de redakteuren maar ook hunne vriendenmedewerkers betreft, zou hiermêe zijn uitgeput. In zekere mate en in een bepaalden zin erkennen ook wij in de Twintigste Eeuw gelijk die was (en volgens het bericht van den heer Van Deyssel blijven zal), een geestelijk geheel. Daaraan lichtvaardiglijk, daaraan anders dan in zeer hoogen nood, zelfs, afbreuk te doen; en zoo een achtenswaardig resultaat, dat van de samenwerking tusschen geen klein getal publicisten ten bate van hetzelfde publiek, te verstoren of althans te wagen door een streven ontbloot van ernstige motieven, zou door alle weldenkenden moeten worden afgekeurd. Een gevestigd en serieus tijdschrift is een intellektueel produkt, dat de achting verdient verschuldigd aan alle gewrochten van menschelijken arbeid, bestemd voor eenige wezenlijke behoefte. Evenmin als men zonder ergernis een boterham in de goot kan zien drijven en een meubel- of kleedingstuk verslonzen, zou men zonder partij te kiezen tegen den dader kunnen aanschouwen, dat hetzij redakteuren of medewerkers het leven van een degelijk orgaan door schuld of boos opzet onmogelijk maakten. Dit, echter, is hier niet geschied. Daargelaten wat nu van beide ondernemingen terecht zal komen, hebben we als de reden van een scheiding die ook wij persoonlijk betreuren, een billijk bezwaar bij één der leiders aantemerken, dat hem de voorkeur moest doen geven aan het opzeggen van een overeenkomst, binnen de termen en bij het voorzetten van welke het opheffen van zijn bezwaar blijkbaar niet mogelijk was. Namens de enkele medewerkers aan de Twintigste Eeuw die tot de algemeene richting van schrijver dezes behooren, meenen wij hier te kunnen verklaren dat, zoo ver onze medewerking ook voortaan door den heer Verwey op prijs mocht worden gesteld, het verleenen daarvan onzerzijds door het feit van zijn heengaan niet in het geringste bemoeilijkt zal zijn. Onze sympathieën volgen hem naar zijn nieuwe onderneming reeds uit die overweging, dat wij dit beginselvaste handelen met genoegen aanschouwen. Dat hij op een kritiek moment liever, met Van Speyk, de lucht in vloog dan te dulden dat, nog wel door zijn eigen maat, de vlag van den masttop werd gerukt waar hij smetteloos veel jaren had gewapperd, het kan hem in onze oogen slechts tot eere strekken. Ware de heer Verwey niet reeds door een anderen goedhollandschen voornaam aan ons dierbaar, wij zouden, opdat de herinnering aan zijn daad ook op deze wijze bewaard mocht blijven, hem voortaan willen noemen naar den krijgsman die Van Speyk op zijn onaangediende komst in de eeuwigheid voorafging, Reinier hem heeten in stede van Albert... Staat nu, in onze oogen, de redakteur Van Deyssel in zijn eenzaamheid met de schuld beladen, waarvan nauwkeurige waarnemers plegen te getuigen dat ze bij honden en katten niet wordt aangetroffen: de schuld van zijn eigen nest te hebben bezoedeld? Wij gaven reeds met een enkel woord te kennen dat dit niet het geval is. | |
[pagina 295]
| |
Het heldhaftige moge in zijn figuur bij deze gelegenheid vergelijkenderwijs ontbreken, wij vinden ook in hem niets te veroordeelen. Men zal zeggen: maar gij erkent dat Van Deyssel het blijven van Verwey bij de Twintigste Eeuw onmogelijk heeft gemaakt. Waren zij beiden, de eerste voor den ongebonden, de tweede voor den gebonden stijl, niet een aardig spannetje, en was het van Van Deyssel geen leelijke streek, dat hij, bokkig in den ongunstigen zin, dit samenwerken verstoorde? Wij antwoorden dat een noodlot, in zijn werking voor ons volkomen begrijpelijk, en geen moedwil of nalatigheid van personen hier in het spel is. Indien Verwey de houding van Van Deyssel als een verraad moet hebben beschouwd, heeft Van Deyssel het beginsel van Verwey moeten beschouwen als een illusie. Van Deyssel daarom, moet zich niet gebonden hebben geacht aan eischen door Verwey gesteld, voor welke eischen naar zijne meening geen goede gronden voorhanden waren. Het schrijven in andere periodieken, zelfs regelmatig en met waarborgen van de zijde van andere redaktiën, heeft Van Deyssel niet in strijd geoordeeld met zijn positie als mederedakteur van de Twintigste Eeuw. Let wel, dat wij hier enkel den principieelen kant van de zaak bespreken, gelijk ook deze alleen in het prospektus van De Beweging aangeroerd is. Wij stellen de vraag niet of wat Van Deyssel deed en waarschijnlijk meer en meer zou doen, met de kommercieele en technische bestaansvoorwaarden van het tijdschrift vereenigbaar was. Indien dit de kwestie geweest ware, en dus, niet het principieele vasthouden aan de richting, maar het materieele voortbestaan van de onderneming de aanleiding tot het geschil had gegeven, dan zou het natuurlijk weinig of geen openbaar belang hebben gehad. Dan zou de heer Van Deyssel zich eenvoudig een achteloos en ongeschikt redakteur hebben betoond, een voor zijn kameraad enz. zeer gewichtige, maar voor de buitenwereld volkomen onverschillige bijzonderheid. Neen, wij nemen aan dat de mildheid van dezen publicist jegens vreemde redaktiën, aan zijn eigen zaak geen schade zou hebben gedaan; dat de heer Van Deyssel, zittende in het veen van stapels kopie, niet op eenige turfjes te zien had, en de heer Verwey geenszins behoefde te vreezen dat hij het hemd van de Twintigste Eeuw somtijds zou vergeten voor den rok van Gids of Huisvriend. En dan, zeggen wij, en raken daarmeê wat ons toeschijnt het hart van het geval te zijn, bevinden wij ons met onzen blik op de zaak, geheel en al aan de zijde van Van Deyssel. Slechts materieele, waarover wij niet kunnen en niet zouden willen oordeelen; geen principieele redenen behoefden hem terug te houden van het schrijven in eenige andere fatsoenlijke litterarische en algemeene revue. De Twintigste Eeuw, even als eenig ander soortgelijk geschrift, representeert nog een beweging in dien zin en in die mate, dat medewerken elders gelijk zou zijn met tegenwerken van eigen orgaan. Niet elk tijdschrift dat beweging maakt, is een beweging, en, ofschoon niemand zal tegenspreken, dat eenmaal de Nieuwe Gids tegelijkertijd beweging maakte en beweging was, kan geen der latere organen van hare richting thans gezegd worden op zich zelf een beweging te representeeren. Waarom niet, zullen we thans trachten te zeggen. Vooraf nog dit. - Van Deyssel heeft laten bekend maken dat hij met de uitgave van de Twintigste Eeuw zou voortgaan; dat hij de Nieuwe Gids-beweging geenszins als | |
[pagina 296]
| |
afgeloopen beschouwde; dat hij niet het voornemen had in het karakter van het tijdschrift, dat nu zijn tijdschrift zal worden, eenige verandering te maken. - Oogenschijnlijk mag dit strijdig zijn met zijn tegenover andere periodieken aangenomen houding. Wie, voor den drommel, is men geneigd te vragen, tracht hier het belangstellende publiek bij den neus te nemen? Verwey klaagt dat Van Deyssel vreemde redakties naloopt, en deze ontrouw hem scheiding moest doen verlangen van schrijftafel en de rest. Van Deyssel, de pennevruchten van wiens door Verwey verboden omgang inderdaad schier overal welig wassen, verklaart met het onnoozelste gezicht dat hij zijn geregelde betrekkingen geenszins gestoord acht.... Wij hebben intusschen onze proeve van een oplossing al gegeven: Van de Nieuwe Gids had De Twintigste Eeuw de traditie het zuiverste behouden. Maar toch niet zoo volledig of uitsluitend dat het streven van een der redakteuren om haar ook in andere, jongere of oudere organen te doen doordringen, als een ongeoorloofde, met verwarring en afval dreigende poging te beschouwen moest zijn. | |
III.Onze nieuwere litteratuur, hoe weinig zij aangemerkt kan worden als de uitdrukking van gedachten en gevoelens eener voorwaarts strevende arbeidersklasse, heeft niettemin alles te danken aan de omstandigheid dat de eerst-aangekomenen van het geslacht van '80 geen rijkelui's kinderen waren. Wat op politisch en algemeen maatschappelijk gebied zich deed gevoelen: de teruggang van de hooge middelklasse, welke gedurende meer dan een menschenleeftijd de leiding van zaken in handen had gehad, vertoonde zich ook in het litterarische. De Tachtiger jaren zagen, in de vorige eeuw, niet slechts de Nieuwe Gids-beweging in de letterkunde, maar ook het verval der liberale partij in de politiek; en tezelfder tijd ongeveer toen de revolutie van de kunst volledig was, zegevierde de kleinburgerlijke staatkunde der anti-revolutionnaire partij bij de verkiezingen van '88. Inderdaad reprezenteeren Willem Kloos en Albert Verwey, die den Nieuwe Gids hebben voorbereid - Verwey als de jongere en de eerste leerling van Kloos - het geleerde proletariaat dat aanvankelijk van het ongeletterde verwijderd blijft. Wat Jacques Perk betreft, met hem was het eenigszins anders gesteld. De beroemde Voorrede bij zijn Gedichten zou nooit in dien geest door hem geschreven zijn. Perk, de zoon van ouders die hem de voordeelen hunner eigen maatschappelijke positie zooveel mogelijk wilden doen genieten en hem aan hare ongunstige invloeden niet konden onttrekken, was niet de man dien het oogenblik verlangde. Perk hospiteerde aan het Handelsblad als élève-journalist; Perk verscheen in bijeenkomsten als die van de Hollandsche Maatschappij en Felix Meritis; voor Perk begonnen zich huizen van aanzienlijke kunstliefhebbers te openen; Perk schreef aan oudere letterkundigen, en zijn brieven getuigden niet van eenig voornemen hun het leven lastig te maken. Wij willen niet zeggen dat hij, ouder geworden en tot het volle besef van zijn kracht gekomen, het karakter zou hebben gemist om de officieele letterwereld in het aangezicht te vliegen. Maar wij willen zeggen, dat Kloos en Verwey die het deden, buiten de verleiding stonden waaraan Jacques Perk is blootgesteld geweest. Hier | |
[pagina 297]
| |
wordt, bovendien, niet gesproken van de jaren toen de aanhang van de nieuwe richting reeds toenemende was, maar van haar vroegste periode. Dringend noodzakelijk was het in dien eersten tijd dat de beweging haar uitgangspunt vond bij jongelieden, die door geboorte, door positie, en, als tot overmaat van zekerheid, door persoonlijke geaardheid zich geplaatst zagen ver van de maatschappelijke kringen welke zij, later, met een nieuwe litteraire kunst zouden begiftigen. In zijn litteratuurhistorie maakt Kloos ergens melding van een neusklank in de stem waarmeê Verwey zijn eerste gedichten zou hebben voorgedragen. Welnu, den Hemel is voor dien neusklank groote dank verschuldigd. Dit was de toon waarop de nieuwe verzen behoorden te worden gezegd, die, nasaal of niet, moest geacht worden beter te zijn naarmate hij meer verschilde van den gebruikelijken toon... Maar genoeg. Kloos en Verwey, vrij van de verzoeking in deftige Amsterdamsche families opgang te willen maken als dichterlijke, en, ofschoon dichterlijke, toch met alle vormen des burgerlijken levens vertrouwde en in alle salons der burgerlijke gezelschappen passende jongelingen, konden hunne meening zeggen over de burgerlijke letterkunde met even weinig aanziens des persoons, als hunne eigen personen in aanzien waren bij de lieden wier litterarische grootheden zij ondernamen te steenigen. De hoogere bourgeoisie, lezers van voorname tijdschriften en van voorname kouranten, zagen zich plotseling in schier al hun binnenlandsche letterkundige sympathieën hevig aangevallen en beleedigd door menschen, die in geen enkelen zin van het woord naam hadden. Het was, zei men, de éénlettergreepige school: Paap, Kloos, enz. Men weet, verder, dat dit sedert zoo gebleven is. ‘Mannen met twee namen,’ tegen wie de heer Kuyper vroeger placht te waarschuwen, zijn in de kleinburgerlijke litteratuur nog zeldzamer dan in de kleinburgerlijke politiek. Geen enkele adelijke stam, geen enkel patricisch geslacht is in den Gothaschen almanak van onze door de muze gekroonde vernuften vertegenwoordigd: zelfs zal men er zeer weinig namen van deftige families in vinden. Bij de schilders, en bij de moderne artisten in hout, metaal, geweven stoffen en aardewerk, ziet men hetzelfde verschijnsel nog duidelijker herhaald. Zoodat, hoewel Van Deyssel ongetwijfeld gelijk heeft als hij zegt dat men onze kunstenaars behoort te bejegenen met den eerbied aan menschen verschuldigd die den Hemel hebben aanschouwd, men de gedachte niet geheel van zich kan afzetten, dat, bij hun eerste binnenkomen, Onze Lieve Heer een weinig vreemd moet hebben opgekeken... Ongeveer zóó, misschien, als eenmaal een nieuwe maître-d'hôtel in een vermaarde Amsterdamsche gaarkeuken, die de heeren nog niet kende, toen hij zich verplicht achtte zekeren Nieuwen Gidser, nog eer de laatste geheel gezeten was, beleefdelijk te waarschuwen dat hier het couvert drie of vier gulden kostte - buiten den wijn. | |
IV.Wij ontkennen dat er zooiets als een groote, sterke, veelomvattende geestelijke beweging, in den zin van een beweging, die de kultuur verder brengt: zoodat men kan zeggen, dat was haar peil voor tien of twintig jaar en nu, blijkens en ook krachtens den invloed van de organen der beweging, is zij zóó hoog geklommen - ergens in de Nederlandsche bourgeoisie thans bestaat. Een zoodanige strooming was er in ons land | |
[pagina 298]
| |
en in die klasse van de jaren ná 1830 tot, laat ons zeggen, ongeveer 1870. Toen de Nieuwe Gids-periode aanving, na 1880, stonden nog de laatste representanten van de vorige hier en daar overeind, vrij wel geïsoleerd en zonder volgers, verbaasd en vertoornd dat het intellekt der natie bang of afkeerig van hen scheen; de millitanten onder hen: Van Vloten, Busken Huet, Multatuli. Waar niets te leiden valt, behoeft over de vraag wie bekwaam is om te leiden, niet getwist te worden. Evenwel heeft het een theoretisch belang nader te onderzoeken waaruit mag zijn voortgekomen, wat wij de illusie van den heer Verwey noemden. Hij ziet de groote verandering voorbij, meenen we, die sedert den bloei van de burgerlijke beschaving in dit land is voorgevallen. Hij beschouwt de dingen zooals hij wenscht dat ze waren, niet zooals ze zijn. Hij is zoo zeer ingenomen met de rol die hij zou begeeren te vervullen, en waartoe hij ongetwijfeld volkomen bevoegd zou zijn, dat hij de omstandigheden waarin alléén die rol mogelijk ware, fantaseert voor zich zelve - en, wat erger is, betoogenderwijs aan anderen tracht optedringen. De dichter heeft zijn eigen waarheid, en wie geen barbaar is zal haar gaarne eerbiedigen: doch wederkeerig hebben degenen tot wie hij spreekt de vrijheid hem te verzoeken, dat hij niet buiten de sfeer der poëzie zich begeve, en hun niet met het proza der redeneering van een waarheid poge te doordringen, welke een produkt is van zijn verbeelding. Wat wij bewonderen in poëzie, zijn wij niet gehouden in proza te aanvaarden. Wanneer Verwey er behagen in schept een wereld in zijn werken te kreëeren waar de poëten voorgaan en de overigen volgen, getrokken door de enkele schoonheid van hun zang, zal menigeen, gelooven we, zoover de werkelijkheid waarin hij verkeert hem rust laat, begeerig luisteren naar het verhaal en zich gevangen geven aan den verhaler. Doch als Verwey een opstel in de wereld zendt waarin hij ons uitlegt dat het ‘zijn plicht’ is voor een orgaan van de intellektueele strooming onzer dagen te zorgen, immers ‘dichters beleven in den geest het sterkst, wat de volken beleven, stoffelijk en geestelijk’ - dan wordt het een heel ander ding, en, wat op één plan het voortbrengsel kon schijnen van een schoone verbeelding, op dit lagere plan het maaksel van een inbeelding, die eerder leelijk moet heeten. Nog daargelaten, dat wel niets ter wereld een minder verheven bezigheid kan zijn, dan het bepleiten van de rechten der poëzie met de middelen van het proza. Leid ons, zeggen wij tot den dichter, waarheen gij wilt, en zoo gij kunt, beveel de massa u te volgen, maar in uw mond past geen andere stijl als het lied en in uw handen geen ander wapen als het speeltuig. Weggevoerd of meêgesleept te worden, moet als een vreugde zijn genoten, niet opgelegd als een plicht. Wij buigen niet welstaanshalve voor uw rang, wij bukken getroffen door uw grootheid. Verschoon ons daarom van het betoog uwer aanspraken op een hulde, die uwer eerst dan waardig zal zijn wanneer wij u haar bieden als een gering geschenk. En wij vreezen dat onder de dokumenten waarop de historie eenmaal zal uitwijzen welke dichters de voorgangers waren van het volk, iets als een prospektus waarin men zich zelf op de lijst plaatst, beter achtergelaten ware. Alvorens, dan, in gezegd prospektus de gronden van dit voorbarig oordeel in eigen zaak te beschouwen, willen wij een verklaring aan de hand doen van den misstap die er toe leidde; en iemand, die slechts het recht heeft meesterstukken te leveren, in de verzoeking bracht een meesterachtig stuk te schrijven. - | |
[pagina 299]
| |
V.Voor Verwey is de Nieuwe-Gids beweging, wel niet wat den inhoud betreft, maar toch, het tijdsverschil in aanmerking nemende dat van den verschillenden inhoud rekenschap geeft, een beweging overigens analoog met die vroegere, waaraan de naam verbonden is van den Gids van Potgieter. Inderdaad kan deze Gids gezegd worden in het litterarische niet alleen, maar ook in het wetenschappelijke, in het politische, in het sociale, de uitdrukking te zijn van een wereld- of levensbeschouwing, gemeenschappelijk door de auteurs voorgestaan en onder de leiding van eenige speciaal bevoegden, die invloed hadden op de keuze en ook op vorm en strekking van hun werk, in dit tijdschrift kritisch-polemisch voorgedragen. Van deze publicisten, zoover zij dichters waren, geldt werkelijk dat zij het algemeene geestelijk leven van hun tijd het sterkste beleefden. De staatslieden, de ekonomisten, de theologen, de filosofen, waren allen geletterde lieden van een hoogen rang; tevens waren de poëten niet slechts artisten maar ook mannen van algemeene belangstelling en algemeene studie. - De Nieuwe Gids, daarentegen, is een zuiver litterarische onderneming geweest. Zij heeft een weinig aan radikale burgerlijke politiek en ook aan socialisme gedaan, maar de invloed die zij in dit algemeenere opzicht heeft kunnen uitoefenen was absoluut gering, gelijk ook het gehalte van het werk dat zij van deze soort bracht, betrekkelijk inferieur is geweest. Doch hoe dit zij, als de Nieuwe Gids niet alleen artistieke maar ook maatschappelijke propaganda heeft gevoerd, en daarmeê zich een zekeren naam verworven - zelfs indien men mag aannemen dat zij als geheel met de Gids van de Dertiger en volgende jaren eenigen tijd te vergelijken is geweest als representatief orgaan, zal men moeten erkennen, dat dit slechts een kort oogenblik is geweest. Het burgerlijk radikalisme verloor zijn maandschrift ongeveer op hetzelfde moment als het zijn dagblad verloor, en de tijd was niet ver meer dat het socialisme eigen organen zou vestigen. En waarom kon de Nieuwe Gids dit karakter van leidend tijdschrift niet volhouden en viel de geheele onderneming in elkander op het oogenblik van haar schijnbaar hoogsten bloei: wijl Willem Kloos, dronken van wijn en van moedwil, zijn eigen werk en dat van zijn vrienden in flarden scheurde, en het groeisel van tien jaren gemeenschappelijken harden arbeid dood trapte - waarom? Het was geen toevallig incident, door welke afdwaling ook van eenige personen veroorzaakt. In dat geval had men de schuldigen kunnen verwijderen en verder gaan. Neen, in den waanzin die de vernieling teweeg bracht, stak de methode die herstel onmogelijk maakte. Voor Kloos en zijn engeren kring was het tijdschrift in de laatste jaren, niet te weinig, maar al te zeer de uitdrukking geworden van een beweging ook buiten en naast de artistieke. Een aflevering met een aantal stukken over politiek, socialisme, sociale wetgeving, scheen hun vrijwel een onding. Wij bedoelen niet dat het socialisme als zoodanig hun meer dan een andere richting mishaagde, maar de wending die de Nieuwe Gids genomen had, scheen hun een afzakking naar het proza ten koste van de poëzie. Er werd weinig of weinig goeds meer door de artisten geleverd, en zoo moest de eenige redding schijnen wat de voltooiing van den ondergang bleek te zijn: de gewelddaad welke de redaktie in handen wierp van een klubje die men wellicht dollemannen zou kunnen | |
[pagina 300]
| |
noemen, maar die wijs genoeg zouden wezen om den heelen prozaischen, praktischen en politieken rommel voortaan uit den Nieuwe Gids te weren. Zoo verkondigde de jongere litterarische school, wat zij reeds te voren had gezegd en wat zij later nog vele malen zou zeggen; dat er tusschen haar en eenige maatschappelijke beweging niets gemeen was, dat zij geen aanspraak maakt op het leiden van een zodanige beweging, dat haar leden enkel artisten zijn en willen zijn. En wij meenen dat in deze verklaring niets dan de waarheid gezegd werd. De artisten van '80 zijn in dit opzicht niet bestemd geweest de opvolgers te zijn van die van '30 en '40, dat zij in hunne plaats de algemeene intellektueele leiding zouden voeren. Dit laatste doen slechts de dichters van de bourgeoisie in haar opgang. Wanneer immers de groote bourgeoisie, zooals in ons land duidelijk het geval is, haar overheerschende positie moet opgeven; zij althans niet meer in haar bloeitijd verkeert; haar bijdrage tot den vooruitgang van het menschelijk geslacht verricht is - dan, willen we zeggen, houden de poëten op haar in de kunst te vertegenwoordigen, en, wederkeerig, door de kunst in haar lotgeval een stem te hebben. Nadat de lente is heengegaan, is die tuin ook door de vogels verlaten. Onverschillig in welke maatschappelijke kringen zij geboren worden, de artisten worden in de volgende periode van de burgerlijke beschaving door het burgerlijk ideaal niet meer getrokken. Hetzij ze tot het opkomend proletariaat behooren, en er van huis uit niets voor gevoelen; hetzij ze door hunne nadere bekendheid met die standen weten dat het nog enkel voor de leus bestaat; hetzij, eindelijk, zij in volslagen onverschilligheid voor de openbare zaak zijn grootgebracht, levende voor de kunst alleen die hun private zaak is. Maar indien de dichters van het ideaal der klasse zich afwenden die zelve haar ideaal niet meer acht, en, wijl zij niets meer te zeggen heeft tot de massa der bevolking, haar plaats aan het hoofd niet langer kan handhaven - dan zal zelfs het begrip verdwijnen dat het dichtersplicht kan heeten voor het welzijn van de massa het zijne te doen. Met het verband tusschen kunst en bourgeoisie, in den zin dat bij de bourgeoisie de kunstenaren een leidende groep vormen, houdt het verband op tusschen kunst en publieke zaak. Dit kan alleen de nieuwe voorwaartsche beweging van het menschdom herstellen: het Socialisme. Deze groote verandering, die in ons land eenigen tijd door het sukces van den Nieuwe Gids vertraagd of althans bedekt is geworden, toen het scheen alsof de artisten hun rang in de maatschappelijke beweging weer zouden innemen, maar die, hetzij dan verborgen of opgehouden, in de plotselinge ruïne van dit tijdschrift haar elementaire kracht heeft getoond, wordt door Albert Verwey over het hoofd gezien. Dezelfde algemeene oorzaak die maakt dat er bij de bourgeoisie weinig te leiden valt, brengt teweeg dat dit weinige buiten de handen van de dichters blijft. Wil men van een orgaan spreken dat een beweging uitdrukt - een teruggaande, helaas - dan moet men niet de Twintigste, maar Onze Eeuw noemen; het tijdschrift van Van der Vlugt, Van Houten enz. Het schijnt reeds in de titels te liggen. Het maandwerk van Verwey en Van Deyssel kondigde zich aan onder een min of meer toevallig cijfer. Dat konservatief-liberale was positiever; onze, die wij beleven, is, in haar reaktionnair aspekt, hunne eeuw. | |
[pagina 301]
| |
VI.Verwey, zeiden we, fingeert een beweging om het genoegen te kunnen smaken van deze tweede fiktie, dat hij zich aan haar hoofd bevindt. Dit is met groote duidelijkheid in zijn prospektusGa naar voetnoot373 te lezen, het duidelijkste in die passages waar hij de beweging omschrijft zooals zij zich in de Twintigste Eeuw moet hebben vertoond, en zooals hij wenscht dat ze voortgaan zal met zich te vertoonen in het nieuwe orgaan. Het zijn kenmerken van een ‘beweging’, of zoo ruim gesteld dat ze ons toeschijnen in het geheel niets te zeggen, of wel, minder vaag geformuleerd, iets te zeggen dat niet juist is. In schier ieder woord gevoelt men dat de schrijver verplicht is de werkelijkheid geweld aan te doen. Wat om zoo te spreken de geheele litterarische wereld weet dat hij is; datgene waarop zijn talenten hem recht geven en waartoe zijn bekwaamheden hem in staat stellen; dit alles, hoe veel het moge zijn, is niet voldoende voor zijn eerzucht. Leest men het prospektus nauwkeurig, dan blijkt er niets minder dan dit in te staan: Albert Verwey roept zich zelf uit tot geestelijk imperator van Nederland. Neen, hij heeft reeds tien jaar lang als zoodanig gefunktioneerd, met een tot dusver gedeelde almacht, welke nu voortaan aan hem alleen zal toebehooren... Zegt men, niet anders gewoon te zijn van de moderne individualistische poëten, die, juist wijl ze niet door de blijvende aanraking met den gezonden bodem eener werkelijke volksverheffing voor de zelfvereering bewaard blijven, zich allen beurtelings tot de hoogste menschelijke en bovenmenschelijke waardigheden hebben benoemd, als het één en eenig middelpunt van al het geschapene - wij antwoorden, dat dit tot heden alleen in de poëzie gebruikelijk was. Een uitzondering heeft enkel Van Eeden gemaakt, die in poëtisch proza ons verhaald heeft van ‘het licht Gods’ in zijn oogen. Van Deyssel, nuchtere ziel, antwoordde dat álle voorstanders van sociale hervorming wel zoo konden spreken. Hoe dit zij, alleen hervormers van die soort spreken inderdaad zoo. Albert Verwey, intusschen, doet de laatste stap, en redeneert in een proza dat niet poëtisch bedoeld is, in den stijl van een flink dagbladhoofdartikel, over zijn rechten op de funktie die wij noemden, en waarvan de omschrijving met die van het verlichte politiek despotisme het meest overeenkomt. | |
[pagina 302]
| |
Redakteur van één der goede maandschriften te zijn, van een uitgave die in sommige opzichten, in het litterarische allereerst, beter kon heeten dan eenige andere, maar die even zeker bij den Gids achterstond in veelzijdigheid en in tal van belangrijke rubrieken (zoo de wetenschappelijke) - dit is een geringe onderscheiding, zoolang het diktatorschap van het intellektueele Holland als een ledige zetel in zijn droomen staat. En hij, die als redakteur wien vele beginners in poëzie en letteren waarschijnlijk bij voorkeur hunne proeven zenden, om plaatsing niet alleen maar ook om raad; hem liever dan aan de heeren Nouhuys, Van Loghem, Lapidoth of hoe verder de leidende samenstellers van burgerlijke revues mogen heeten - hem schijnt, bij het bekleeden van die allerhoogste plaats, de taak als mentor van baardelooze kunstgenooten de toeverlaat van vele jongeren te zijn, een kleine roem. Neen, alle verhoudingen en evenredigheden der werkelijkheid miskennende, zóó dat een ernstig debat op dien grondslag nauwelijks mogelijk schijnt, geeft hij bij prospektus bericht van een verandering in de regeering, die, van twéehoofdig, na 1 Januari a.s. éenhoofdig zal zijn, overigens als te voren gesteld blijven over allen; jongeren, ouderen, tijdgenooten: poëten en publicisten van diverse soorten. Een beweging over welke getwist kan worden of zij nog bestaat, nog wel door de leden van het tweemanschap (minimale kwantitatieve voorwaarde tot oneenigheid) besturende ‘het Tijdschrift (aldus Verwey in het prospektus) dat, in werkelijk breeden zin, het orgaan was van een Geestelijke Beweging’ - laat van zich vermoeden dat het geen beweging is die haar eigen bestaansrecht door het groote publiek van vriend en vijand heeft weten te doen erkennen. Reeds bij den aanhef, waarin Verwey meedeelt dat ‘door het deelnemen aan àndere tijdschriften,’ zijn kompagnon getoond heeft van meening te zijn dat er tusschen die tijdschriften en het Tijdschrift voor de Beweging geen onderscheid meer bestaat: reeds bij den aanhef bespeurt men in een wereld te zijn waarin juist zoo veel beweging is als de menschen verkiezen of bij machte zijn te maken. Een beweging hangende aan het zijden draadje dat ieder oogenblik door luimen of fouten van een zijner opperpriesters kan worden doorgesneden, maakt niet den indruk van een beweging te zijn, die, omgekeerd, de menschen maakt. Zou heusch een strooming zoo grootsch en veelomvattend als Verwey haar aanduidt, ernstig bedreigd zijn geworden door de afvalligheid van een harer aanvoerders? Verwey moet van zijn standpunt de houding van Van Deyssel zoo beschouwen, maar ligt in deze beschouwing niet de erkenning zijnerzijds dat zijn ‘beweging’ een ding is dat met de getrouwheid van één persoon staat, dat met zijn ontrouw valt? Is dan die ‘Geestelijke Beweging’ een zóó teedere zaak en haar voortbestaan dermate prekair, dat zij zich niet, met de haar eigen elementaire levenskracht bestendigd zou hebben in de Twintigste Eeuw, ondanks de werkelijke of vermeende prostitueering door een der redakteuren? Wat doet het, mag men vragen, tot iets zoo enorms als de beweging van geheel de Nederlandsche kultuur, waarvan althans de kwintessens in ‘de bladzijden’ van dat maandwerk ‘wordt vastgehouden,’ eigenlijk af dat de heer Van Deyssel voortaan ook in andere periodieken stukjes of zelfs stukken zal schrijven, veel of weinig? Het is een ‘noodzakelijke plicht’ geworden, zegt Verwey nog, ‘zoo nadrukkelijk mogelijk uittespreken dat de Beweging nog leeft.’ Zeer zeker, omdat zij alleen bestaat in en door uwe nadrukkelijke verzekering. | |
[pagina 303]
| |
Een echte beweging bestaat niet enkel buiten ons, toevallige en volstrekt niet onmisbare leiders, maar het is van haar dat we te vernemen hebben of wij ‘nog leven.’ | |
VII.Wanneer men gelijk Verwey in dit geval, voor het zeggen heeft wat men in de wereld wezen wil, juist wijl zijn plaats niet door een werkelijke beweging wordt bepaald waarvan zij het produkt is, dan is er geen enkele reden om met iets minder dan het allermeeste tevreden te zijn. Aan den anderen kant was hij verplicht bepaaldelijk die kenmerken in de werkelijkheid als teekenen van een beweging te duiden, welke kunnen gelden voor zoovele bewijzen van hare afwezigheid. Omdat Verwey niets representeert en niemand leidt dan zich zelf (om nu niet te spreken van eventueele letterkundige leerlingen), kon hij, ja, moest hij, zich een koningschap ten geschenke geven, waarvan aanstonds in het oog valt dat het ontbloot is van onderdanen. Naar die onderdanen gevraagd heeft hij geantwoord met een gebaar zoo breed en alomvattend, dat de omstanders slechts konden denken aan een koninkrijk niet van deze aarde. ‘Alle gelijklevenden’, lezen we, hebben er krachtens ‘hunne levensgelijkheid’ hun burgerrecht. En dit is het signalement waarvan gij hen herkennen zult, met de werkelijke signalementen gemeen hebbende dat de beschrevenen meer op elkander gelijken (oogen: gewoon, mond: gewoon, enz.) dan voor de duidelijkheid van de beschrijving wenschelijk ware. ‘Het feit dat wij allen gelijk-levenden zijn maakt ons gevoelig voor wat de bewuste onder ons over dat leven uit.’ ‘Tegelijk leven wij een leven dat in velen deele hetzelfde is. De richting van dat leven wordt door ons meegemaakt,’ enz. Van en voor deze allen, nu, moet het nieuwe tijdschrift het orgaan zijn, gelijk de Twintigste Eeuw het reeds was. ‘De richting van dat leven in onzen geest bewust gemaakt en uitgesproken, dat is de Geestelijke Beweging zooals ze in ons werkzaam is. Ondanks alle verschil deze gemeenschap: dat de Geestelijke Beweging die de richting van onzen tijd is, aan onze gedachten orde en leiding geeft.’ ‘Deze orde, deze leiding wensch ik dat het tijdschrift geven zal’ ... En eindelijk zal, in handen van den redakteur, dit orgaan de scepter zijn over hen allen uitgestrekt. ‘Mijn plicht is het te zorgen dat de gelegenheid daartoe aanwezig is.’ In het kort dus deze gedachtengang: alle ‘gelijklevenden’ volgen vrijwel dezelfde richting. ‘Het tijdschrift’ drukt haar uit en bestuurt haar. En als hoogste uitdrukking en opperbestuurder verschijnt de redakteur Verwey, die daarmee niet anders doet dan ‘zijn plicht’. Zonderling teeken van de kracht der zelfmisleiding, die de zelfvereering van argumenten moet voorzien! Of is het niet duidelijk genoeg dat ‘alle gelijklevenden’, ze mogen dan bepaalde gevoelens en meeningen met elkander kunnen deelen, zeker niet met elkander een beweging kunnen gemeen hebben? Immers bestaat een beweging onder de menschen slechts bij wijze van kontrast met de beweging, of wel met den stilstand van anderen. Neen, zegt Verwey - iedereen is tegenwoordig in het letterkundige onder den invloed van de Nieuwe Gids-richting en in het maatschappelijke onder den invloed van het socialisme. Dit is wat ik de gemeenschap van de | |
[pagina 304]
| |
gelijktijdig levenden noem, en die gemeenschap wil ik bemaarschalken van uit het kantoor van den heer Versluys. De feiten die hij bedoelt zullen we niet ontkennen, moeten alleen vragen met welk recht hij op het vaartuig, waarin hij van deze geestelijke bagage een deel wellicht vervoeren zal, de admiraalsvlag hijscht? Zelfs in het litterarische representeert de Nieuwe Gids geen beweging meer. ‘Is er, vraagt Verwey, wel een enkele groep waarin de eerste poëzie, de strijd van De Nieuwe Gids geen sporen naliet? Waar, al is het als mode, de moderne letterkunde geen ingang heeft!’ Wij hebben er niets tegen, maar vragen alleen of bij het groote getal schrijvers die deze richting voortzetten, wel iemand is die voor de erkenning van het goede recht zijner richting nog een enkel woord wenscht te verspillen - laat staan een gemeenschappelijk tijdschrift noodig acht? Verwey en Van Deyssel hadden onder hunne medewerkers de beste auteurs, dichters en prozaschrijvers die wel niet uitsluitend, maar toch met veel ijver voor hunne onderneming werkzaam waren. Doch iets van een noodzakelijkheid om door de periodieke uitgave van de verzamelde bijdragen eener litteratuur-historisch bepaalde school voor hare meeningen en idealen propaganda te maken, heeft geen hunner kunnen gevoelen. Voor een ‘mode’ houdt men op te strijden zoodra zij is ingevoerd. En wat te zeggen van de aanspraken op het leiderschap in het niet-litterarische? Het beste is dat wij Verwey zelf laten spreken. Het socialisme noemt hij de ‘onmiddelijke vertegenwoordigster van onze geestelijke beweging, de bewuste Geest die orde en leiding geeft.’ Wij hebben er wederom niets tegen, en vragen slechts of er een socialistische ‘beweging’ buiten het socialisme is? Men behoort tot het socialisme, of men behoort er niet toe. In het eerste geval, redeneert Verwey, maakt men deel uit van een ‘Geestelijke Beweging, die slechts volkomen schijnt te leven in weinig personen.’ In het andere, zouden wij besluiten, behoort men daar niet toe, wat men niemand persoonlijk kwalijk behoeft te nemen. Verwey, echter, schijnt er anders over te denken. Het socialisme, meent hij, is een beweging ‘in de politiek’ gelijk aan hetgeen ‘anderen in de wijsbegeerte, anderen in de kunst, anderen in poëzie, wetenschap of studie zijn.’ Ons dunkt dit evenwel een bewering zonder zin, opgesteld voor de behoefte van zijn gedroomd leiderschap. Het socialisme heeft een politieken, maar heeft ook een filosofischen, een artistieken, een wetenschappelijken kant. Al die aspekten behooren tot het wezen, zijn onderdeelen van de nieuwe wereldbeschouwing eener nieuw opkomende klasse. Het is een willekeurige verminking het socialisme aangedaan, teneinde de burgerlijke wijsbegeerte, kunst en wetenschap mede onder ‘De Beweging’ te kunnen trekken, die dan alleen in ‘de politiek’ door het socialisme zou worden gerepresenteerd. Doch deze burgerlijke wijsbegeerte, kunst en wetenschap zijn onderdeelen van een beweging waarbij niet het socialisme, maar waarbij het liberalisme als politiek behoort. Verwey gevoelt aan den eenen kant scherp genoeg dat het socialisme de vooruitgang is, om het een voorname plaats te geven onder de elementen zijner beweging; aan den anderen kant heeft hij er zich niet genoegzaam meê vereenzelvigd, om ook niet aan de burgerlijke beschaving eenige plaatsen aftestaan. Dit is tot zijn dienst, en de waarde van de genoemde elementen op dit oogenblik geen punt van debat. Wij wijzen alleen op de inkonsekwentie, op de willekeurige en tendentieuze groepeering van de feiten. Men mag niet de kunst, de | |
[pagina 305]
| |
wijsbegeerte als geestelijke stroomingen plaatsen naast het socialisme, dat enkel politiek zou zijn. Daarmee zijn de beginselen van socialistische of proletarische kultuur genegeerd, voldoende aanwijzing hiervan, dat Verwey zijn betoog niet met de werkelijkheid overeen heeft kunnen brengen. Hij vat uit het socialisme de politiek, uit de burgerlijke beschaving de kunst enz. te zamen: doch dit is niet de werkelijke, het is slechts de verbeelde beweging, zóó verbeeld omdat Verwey, die ‘de politiek’ gaarne aan anderen overlaat, eenmaal tot de socialistische intellektueelen niet behoort. Ook dit staat hem vrij, doch niet het ontkennen of verwaarloozen van de richting. Zelfs, eindelijk, opdat toch ‘alle gelijklevenden’ onder één hoedje (de vorstenkroon van den redakteur), te vangen zouden zijn, telt Verwey de teekenen van een toenemenden invloed der socialistische opvattingen weder onder de Beweging. Hij vraagt of er ‘één kring’ is ‘waar de geestdrift tot vernieuwing van de samenleving niet doorklinkt, en weerklank vond misschien wel, al was het in tonen van een ongevaarlijke menschlievendheid en van onder een kerkelijk klankbord?’ ‘Ga eens na, zegt hij, hoe de Geestelijke Beweging .... nu al de heele maatschappij van ons land doortrokken heeft.’ ... Dit is de macht van de Geestelijke Beweging ook over het meest verscheidene....’ Wat als filantropie, wat van kansels in de laatste tijden vernomen werd, heeft, meenen we, met ‘geestdrift tot vernieuwing’ weinig te maken; het geleek meer op angstig geworden behoudzucht. Wat hoogstens tot de passieve bewijzen van haar invloed te rekenen is, rekent de schrijver tot haar actieve bestanddeelen. Omdat de ‘gelijklevenden’ door de werkelijke beweging allen meer of minder getroffen worden, worden ze daaronder niet door getroffen. Doch men ziet dat Verwey niet zoo despotisch is als eerst kon schijnen. Zijn koningschap is welbeschouwd dat van den konstitutioneelen vorst, die geen der partijen mag afstooten. | |
VIII.Toen het Tweemaandelijksch Tijdschrift werd opgericht, was dit de omstandigheid die een groote kans van welslagen gaf, dat een aantal medewerkers van den vorigen Nieuwe Gids een orgaan begeerden, waarvan de redaktie redelijke waarborgen kon verschaffen dat zekere malle kuren niet zouden worden herhaald. Twee zulke mannen waren Verwey en Van Deyssel, bij wie het vuur van de jeugd de bezadigdheid en de wijsheid van de rijpere jaren niet had aangetast; hunne letterkundige reputatie, hun persoonlijk aanzien, deed het overige. Verwey, in den stijl dien het geval meebrengt, noemt hun samenwerking ‘een schoon bondgenootschap’; slechts zou het schooner nog zijn geweest, meenen we, indien men de kwalifikatie aan derden had overgelaten. Over den aard van hun gemeenschappelijk beheer, trouwens, gelooven wij niet dat derden zich veel zullen hebben bekommerd. De jeugdige artisten, zeiden we reeds, moeten in de toezending van hun kopie aan het adres van een der beide redakteurs een bijzonder genoegen hebben gevonden; voor hunne gelijken was het plezierig in het gezelschap van gelijken, die tevens vrienden waren, te werken; en de schrijvers onder de rubriek politiek en wetenschap konden tevreden zijn dat hunne opstellen in een | |
[pagina 306]
| |
fatsoenlijk maandschrift verschenen, met de zekerheid van een tamelijk uitgebreide publiciteit in geletterde kringen. Behalve in het enkele geval van jongelieden die aan fraaie letteren willen doen, verstandig genoeg om voor bevoegde adviezen toegankelijk te zijn, kan er bij een redaktie zooals die van Verwey en Van Deyssel van een tijdschrift als de Twintigste Eeuw, van leiding in den zin van invloed op de medewerkers weinig sprake zijn geweest. Representeert inderdaad het tijdschrift een beweging waarvan zij het orgaan is, dan zullen de medewerkers van het tijdschrift leden zijn van de beweging en in de redakteuren hare hoofden erkennen. Eenig gezag van de redakteuren over de medewerkers is in die omstandigheden een eisch van de beweging, en als zoodanig de behoefte van hare leden. Het is niet de schuld van Verwey dat hij een beweging niet kan leiden die er niet is - maar men kan deze laatste waarheid ook anders uitdrukken. Dat hij een zeer verdienstelijk redakteur is geweest van de Twintigste Eeuw, bewijst voldoende dat het niet de beweging vertegenwoordigt die hij zich droomt. Als leider van een dergelijke beweging zou men onmogelijk kunnen volstaan met de auteur te zijn van een zeker getal goede of zeer goede gedichten, en aardige of interessante letterkundige verhandelingen. Het behoorlijk vervullen van den plicht waarvan hij spreekt, onderstelt de beschikking over kundigheden en talenten welke op zekere wijze die van de vakmannen te boven gaan, zóódanig dat zij, allen in hun vak, hem eerbiedigen als den leider die het bijzondere met hen gemeen en het algemeene op hen voor heeft. Zoo heeft zijn redakteurschap voor lezers en schrijvers wel niet anders kunnen beteekenen dan aangenaam en eervol gezelschap, benevens een tegelijk welwillende en nauwkeurige administratie. Het is niet meer dan billijk te erkennen dat in de vervulling van den plicht die met zijn kapaciteiten overeenkwam, Verwey nìmmer heeft gefaald. Niet dus, op wat hij deed en doen kon, valt eenige blaam; slechts, meenen we, op wat hij nu zegt te willen doen of gedaan te hebben. - Wij mogen hem gelooven als hij schrijft tevreden te zijn over den verkregen steun: de dichters en proza-schrijvers, die hem als redakteur erkenden, waren dezelfden die hij wederkeerig achtte als artisten. Met hem en hen, vervolgt hij, hebben verdedigers van de meest verschillende denkbeelden en meeningen samengewerkt, die de vrijheid genoten, zelfs van elkander te bestrijden. Wat wil dit anders beteekenen, vragen we, dan dat deze diverse medewerkers enkel een waardig orgaan voor zich zelven hebben gezocht, dankbaar voor de openstelling van de welverzorgde bladzijden, zonder hunnerzijds iets meer te begeeren? Zoover zij daarbij een beginsel of een beweging hebben willen dienen, konden zij het doen omdat aan deze verzameling opstellen blijkbaar geen andere eisch werd gesteld dan het bereiken van een zeker algemeen deugdelijkheidspeil. ‘Ondanks die verschillen of geschillen, zegt Verwey, hebben zij het tijdschrift niet verlaten waarin ze allen welkom zijn.’ ‘Een band van eenheid is dit, dien ze dulden omdat ze hem liefhebben, en liefhebben omdat elk er de sterkende kracht van gevoelt.’ Wij citeeren deze woorden die nogmaals duidelijk maken hoe gemakkelijk de zelfmisleiding is, die uit zelfvereering voortkomt. De zeer uiteenloopende kontribuanten hadden immers absoluut geen reden om het tijdschrift te verlaten, waarin juist geen band van eenheid te bespeuren was die hen, direkt of indirekt, voor den overigen inhoud mede aansprakelijk zou hebben gemaakt? De Heer Bolland b.v. moet de | |
[pagina 307]
| |
socialistische bijdragen als een onafgebroken reeks dwaasheden hebben beschouwd: wij betwijfelen althans zeer of hij ‘de sterkende kracht’ van het samenwerken met die schrijvers ook maar eenigszins op prijs heeft gesteld. Gaarne hadden wij over de belangrijkste plaatsen van het prospektus nog verder gedebatteerd. Inmiddels zijn er gegevens bekend geworden die de strekking van deze beschouwing volkomen rechtvaardigen. De heeren Verwey en Van Deyssel hebben ieder hunne medewerkers openbaar gemaakt. De lijst van Van Deyssel is zonder twijfel niet weinig méér representatief dan die van Verwey. Onder hen die een beweging vertegenwoordigen en een orgaan kiezen, is de meerderheid blijkbaar van oordeel dat men als schrijver voor de bourgeoisie zijn werk kan doen zonder Verwey lastig te vallen.
F.v.d.G. |
|