De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey
(1981-1986)–Lodewijk van Deyssel, Albert Verwey– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
26725 januari 1904 In een op deze datum door Verwey aan Scheltema & Holkema verzonden brief, maakte hij zijn voornemen kenbaar met ingang van 1 januari 1905 een algemeen Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek te doen verschijnen onder eigen redactie: ‘Het liefst zou ik natuurlijk zien dat dit tijdschrift ‘De XXe Eeuw’ kon zijn. En het meest zou het mij genoegen doen als u het voorstel, dat ik hierbij doe, kondt aannemen en dit tijdschrift in vereeniging met mij uit geven. [...]Ga naar voetnoot341 Het is u zelf bekend dat de denkbeelden van De Nieuwe Gids, de Kunst, de Poëzie, niet beperkt zijn gebleven tot een klein getal schrijvers en lezers van letterkundige werken. Ook onder allerlei niet-letterkundige groepen heeft een verandering van smaak en ideeën plaats gehad, en er bestaat op dit oogenblik verwantschap tusschen de moderne schrijvers en velerlei, ook wetenschappelijke elementen. Worden die elementen niet opgenomen door een tijdschrift dat van de moderne schrijvers uitgaat, dan zoeken zij een onderkomen bij de oude tijdschriften; dan wordt de kracht van de letterkundige en geestes-beweging in ons land verbrokkeld in plaats van versterkt. [Verwey stelt dan de vraag of het verstandig geacht mag worden, de hand te lenen tot zulk een verbrokkeling en verspilling van kracht] ‘En waarom? Om den Heer Thijm? Maar de Heer Thijm is nu al reeds medewerker van alle, buiten onze groep staande, tijdschriften. Maar de Heer Thijm heeft geen enkele reden om ook bij mij niet te blijven meewerken, geen enkele, als hij zich zelf maar wil laten overtuigen dat zijn meening over mij een onjuiste is. Kunt u alsnog van den Heer Thijm gedaan krijgen dat hij bij de eerst-gestelde vraag zal blijven, en dat hij zijn beschuldiging tegen mij onderzocht wil zien, - dan zal hem blijken dat niets zijn medewerking aan een door mij geredigeerd tijdschrift hoeft in den weg te staan. Waarom toonen de vrienden die mijn stukken in handen hebben hem niet het bewijs van zijn ongelijk? Zij zouden dan als vrienden van hem handelen: hij zou genezen zijn; en hun uitspraak mochten zij dan, wat mij betreft, uitstellen ad calendas graecas.’ (Conform Maurits Uyldert, Dichterlijke strijdbaarheid, a.w., p.173-174). |
|